BAKKES
Ik hou van maandagen. Dat is altijd zo geweest. Dan voel ik extra energie. Elke week opnieuw komt dat terug, met de regelmaat van een boeddha. Hiermee sta ik waarschijnlijk haaks op zowat iedereen. Net zoals ik echt wel van ‘slecht weer’ hou: regen, wind, storm, boze buien.
Het was zo’n maandagavond met gezellig herfstweer. Het woei zichtbaar en hoorbaar. Fijn zo. Ik had drie dagen in Friesland en Nederland achter de rug, in het kader van een project met dichters en beeldend kunstenaars. Leeuwarden, Harlingen en Rotterdam waren meegevallen. Weidsheid van landschappen; grenzeloosheid van hotelkamers; wind toe.
Als het hier in Harlingen stormt, liggen de toeristen te schudden in hun pensionbedden.
Dat werd dus weer even ontwennen. Gelukkig was het een maandag. En avond. Er was wat te doen.
Mijn glas wijn smaakt beter als ik het in mijn rechterhand hou.
Waarom ben ik in hemelsnaam ooit beginnen drinken?
Om te vieren? Om te treuren?
‘Dit is mijn laatste dochter,’ zei Karel.
Even werden we door iets treurigs overmand, want we hadden samen iets gelijkaardigs gestudeerd, vele jaren geleden in de stad met de aloude universiteit. We waren alumni. Zou zijn saus naar bloem smaken nu hij niet meer kookte?
We schuifelden weer naar binnen om de resultaten van de spellingwedstrijd te aanhoren.
Het aulaperspectief. Hoe hoger je zit, hoe minder je blokt, hoe dieper je kijkt. Neerkijken op de ruggen van de uitslovers op de eerste rijen. De docerende prof een profje als een popje: als Mick Jagger op een te ver en te groot podium.
Ouwe studiereus K. en nazate Hinde kon ik nergens in mijn vizier ontwaren. Ik had halfweg de aulahelling plaatsgenomen, zoals ooit, altijd, vroeger, nu.
Correct opschrijven is niet zo’n kunst als schrijven.
Zelfs spreken. Neem nou de uitspraak: ‘Dit is mijn laatste dochter.’ Of betrof dat een verspreking? Mislukte humor?
Ik eindigde in de eerste vijf (klinkt beter dan ‘de vierde’), met een last van zes spelfouten. Bij de prijsuitreiking vooraan ontwaarde ik Karel helemaal bovenaan in de aula. Hij was rechtop blijven staan. Zijn Hinde zat glimlachend op de derde rij vooraan.
De oude competitiegedachte. Ik stam uit tijden waar testen nog ‘ombesten’ werden genoemd, of ‘proefwerken’. Heerlijke vreselijke woorden.
De laureaat stak ongevraagd een euforische speech af, waarbij zijn stem voortdurend oversloeg. Een kind zo blij als een kwetterende vogel op een tak.
Mijn prijs bestond uit een belachelijk kleine radio en een lelijk boek. De laatste dochter en haar vader waren inmiddels spoorloos. Jammer, want er was weer wijn. En nog meer van dat sterk fraais, toegeleverd door de organiserende provinciale televisiezender. En ik had ietwat geëxcelleerd. Een vierde plaats was erg, onbeduidend en gedoemd om vergeten te worden, maar ook egostrelend, hartverwarmend en onverdacht. Tel uit je winst.
Toen pas viel het me in dat Karel niet zo lang geleden weduwnaar was geworden.
Sommige versprekingen zijn dus geen versprekingen. Hoe vreemd ze ook klinken.
Zeg nooit nooit.
Ik heb het zelf druk gehad de laatste decennia: oorlogen, overstromingen, revoluties. Maar Karels vrouw is dood.
Tijdens de tweede receptie slaagde ik er in de radio en het boek ergens onbeheerd achter te laten, zodat ik die niet mee naar huis hoefde te nemen. Het was mijn offer aan Hinde, de moederloze. Zij zou die lelijke prullaria echter niet aantreffen en meenemen: ze was ondertussen immers al afwezig.
Aflijvigheid en afwezigheid.
Is correct spellen belangrijk?
Hoogtepunten kunnen dieptepunten betekenen. Een cliché als een kathedraal met duivenstront op: waar zijn we mee bezig?
Bloedrood was de vlag van de Russische revolutie. De felbevochten vrijheid bleek net zo vreselijk te zijn als de vorige onvrijheid.
We bleven met enkele prijswinnaars en verslagenen op de receptie hangen, die georganiseerd was door het provinciale televisiestation. Zoals vaak gebeurt, gedroegen de verslagenen zich als winnaars. Woorden kregen accenten; zinnen uitroeptekens. Interpunctie was tijdens het wedstrijddictee nochtans onbelangrijk geweest.
Oog om oog, tand om tand: blinde, tandeloze wereld.
Wat waren we hier eigenlijk godgenageld aan het vieren?
(hippopotomonstrosesquippedaliofobie? tourettesyndroom? ideeëloos? przewalskipaard? Boerenkoolstronkeradeel? ditjes-en-datjes? Belgenmop?)
Waarom stonden we hier alcoholhoudende dranken tegen onze ruggengraat te kletsen?
Sommigen hadden wekenlang voorbereid, gestudeerd, lijsten aangelegd. Anderen geen seconde. De winnaars kwamen uit de categorie van de secondelozen. We vierden dus aanleg en talent, niet arbeid en ijver.
‘Het is nog maar mijn eerste keer.’ (Lode)
‘Een drukke job hé; belet een en ander. En dan dat kind nog.’ (Claude)
‘Maar twee dagen gestudeerd. Nou: een weekend, pakweg. En dan nog.’ (Lode)
‘Ik heb het nochtans altijd anders geleerd.’ (Claude)
‘Wanneer is dat nu weer veranderd!?’ (Lode)
‘Dat klopt toch niet?!’ (Claude)
‘Het Groene Boekje zegt het anders.’ (Lode)
‘Het Witte… ‘ (Claude)
‘De Dikke… ‘ (Lode)
Ik was een top 5’er en kon dus onbeschroomd van groep naar groep fladderen. Zo ontdekte ik dat de laureaat van de provinciale spellingwedstrijd godgenageld godverdomme aan het tourettesyndroom leed.
Perfectie is saai. Steven Hawking heeft 24 uur per dag lijfelijke verzorging nodig. Esopus had een bochel en werd de vader van het fabeldicht. Homerus was blind en schiep een formidabele wereld. Erasmus leed aan jicht en hield de kamer om zijn Lof der Zotheid te kunnen schrijven. Ronsard was doof en werd de recordhouder van de welluidendheid in de Franse bellettrie. Andersen was lelijk, wou de toneelbühne op, maar schreef uiteindelijk sprookjes. ‘Zo is de mens gebouwd, dat zijn ellendigste gebreken vaak de voorwaarden worden tot zijn schitterendste heerlijkheid.’
Dat laatste citaat is van Anton van Duinkerken, uit ‘De menschen hebben hun gebreken’. Who the fuck is Anton van D.? Dat essay, of een flard eruit, prijkte in een van onze leerboeken van het laatste jaar middelbare school, ook wel ‘de retorica’ genoemd. Dergelijke ouwelullenkoek werd toen nog door de strot van zeventienjarigen geramd, in de jaren dat de verbeelding aan de macht gekomen was. De timing zat verkeerd. Thans ben ik vergevingsgezind… geworden.
Tourette dus, en hij dronk gvd nog whisky ook. De regionale zender had zelfs voor sterkedrank gezorgd vanavond. Waren ze er misschien op de hoogte van dat de spellingkampioen – die niet aan zijn proefstuk toe was wat ereplaatsen betrof – ook een notoir whiskyslurper was? Hadden ze sterke vermoedens gehad dat hij hier het hoogste schavot zou halen? Ik zag dat Lode en Claude ook de wijn ingeruild hadden voor een gouden godendrankje.
‘QUICK – OP JE BAKKES!’
Alles stokte even, een fractie van een seconde maar. Ik merkte dat de meesten op de hoogte waren van het schone gebrek van de spellingkampioen. Die stond nog immer glunderend en naglimmend met een stevige Jameson in de hand, die hij ten hemel hief als een gewijde kaars. Ik keek naar zijn bakkes – dat verdomde kingewas ontsierde het gelaat van vele intellectuelen, nog altijd, jaren na Castro, Che, Cat Stevens en andere pedagogen.
‘Mijn eerstgeborene is ook een prima speller,’ zei ik, terwijl ik ook een whisky van het aangereikte blad plukte. Ik breide er onmiddellijk een vraag aan, richting Jean-Luc, de laureaat:
‘Heb je stevig voorbereid? Gestudeerd?’
‘Is deze eerstgeborene hier aanwezig?’ informeerde Jean-Luc. Hij richtte zich in zijn volle lengte op.
Die boer saai. God maai. Maar waar skuil die papegaai?
‘POTEN EN KLOTEN!’
Enkelen draaiden hun gezicht weg om het even kort uit te kunnen proesten of op z’n minst onbevangen te glimlachen.
‘Nee,’ schudde ik met opeengeklemde kaken.
‘Ware het niet van dat domme streepje in New York, ik had maar twee fouten.’
‘Een streep door je rekening, Jean-Luc, haha.’
‘God zit in het detail, hé.’
‘Als Hij in het detail zit, dan mag je vitten.’
‘Een stom streepje te veel, gvd.’
Ik had wat moeite om er na de wijnvloed ook de Jameson doorheen te sluizen. Mijn lijf protesteerde tegen deze vurige aanval. De whisky zocht zich weerspannig een weg naar mijn maag. Ik huiverde.
‘Drie dagen,’ zei Jean-Luc, terwijl hij te dicht met zijn gezicht het mijne naderde.
‘Maar voorheen allicht jaren?’ veronderstelde ik.
De spelkampioen glimlachte bevestigend. Hoeveel keer was hij niet tweede en derde geworden? Hoe vaak niet had hij het onderspit moeten delven tegen de grijze meneer Dhaenens, die ook op nationaal vlak excelleerde en diverse keren het ereschavot mocht beklimmen?
Eindelijk bereikten de deugddoende nevelen van de whisky mijn brein, waar zich ook al wijnaroma’s hadden genesteld.
Erasmus schreef aan het eind van zijn Lof der Zotheid enkele zinnen die gingen over tijdens het drinken iets zeggen en gelukkig zijn dat je dat later weer vergeten kunt, of zoiets, zijn exacte woorden ontsnappen me momenteel, althans in de goede volgorde. Ik ben ze vergeten. Ik ben gelukkig.
Jean-Luc maakte plotseling slagzij, struikelend over een van de fauteuils die in de hal stonden. Als een dronken ledenpop kantelde hij weg uit ons vizier. Lode en Claude zeulden zijn grote lichaam weer rechtop. Zijn glas diende bijgevuld te worden; de inhoud (zo die er al was geweest) bleek ofwel verdampt ofwel verspild. Ook ik verleende enige houterige medewerking, ondertussen zelf een gulp whisky op zijn jas morsend, want ik had mijn glas in mijn hand.
Hebben ze in Amerika dan iets tegen liggende streepjes?
New Orleans. San Francisko. Saint Louis.
Er heerste weldra geen onderscheid meer tussen winnaars en overwonnenen. We vormden één gezellige spellingbende, min de afwezigen die ongelijk gehad hadden naar huis te gaan. Die wijn, die whisky: die hadden we verdiend, verdomme. Jean-Luc bewaakte angstvallig zijn hoofdprijs, die op de fauteuil lag waaroverheen hij daarnet gekukeld was: de dikke Van Dale. Hij week niet van diens zijde en wenkte zelf de hostess om verse scheuten heildronk. Hij verzette geen voet meer na zijn val. Drie fotografen hadden zijn gelaat vereeuwigd. Ook de tweede en de derde prijs mochten op diverse foto’s. Mijn vierde plaats volstond niet voor de eeuwigheid. Ik was nochtans in de eerste vijf. Er kon wel even een groepsfoto af, die ze achter onze rug toch zouden deleten.
Buiten klemde de duisternis het gebouw in. Wind gierde en loeide over landerijen en door steden. Het alfabet sluimerde in bibliotheken, scholen, huizen en dorpen. Hier was het alsnog springlevend.
Bestaat er zoiets als een dronken alfabet? Scheve letters? Kan het fonetisch schrift nevelen en vredig-vlezige articulatie weergeven? Een teveel aan welbevinden en roesmiddelen? Lijzigheid, slordigheid, overhaasting? Gestruikel en gestamel?
‘BAKKES!’
Johan Hendrik van Dale was een schriel mannetje dat elke ochtend vroeg opstond. Vooraleer hij aan zijn beroemde Dikke begon, was er al veel werk verricht. En na zijn dood gingen de werkzaamheden onverdroten verder, door zijn leerling Jan Manhave. De magere Johan Hendrik werd de naamgever van de bekende Dikke.
‘Ben je al eens in Sluis geweest, Jean-Luc?’
‘Eh… ja.’
‘Voor een eerbetoon aan de Dikke, hé.’
‘De Groene is heel wat dunner hé, haha.’
‘Ik zou… ‘
Met een onverwachte houterige tolbeweging draaide Jean-Luc Versingel om zijn eigen as (we dachten even dat hij andermaal wou vallen) en laveerde tussen de diehards door naar de toiletten, hier en daar mensen aanstotend, als een balletje in een flipperkast. Hij had zijn glas meegenomen. Zijn Dikke Woordenboek bleef nu onbeheerd achter.
‘Wauw: die laat er geen gras over groeien, zeg!’
‘Nee, alleen schaamhaar.’
‘Hi hi hi.’
In deze poel van ellende werd ik plotseling overmand door een grenzeloos gevoel. Ik verlangde eensklaps grondig naar een herontmoeting met Liesbeth van G. uit Rotterdam en Gea K. uit Leeuwarden, beiden beeldend kunstenares.
Waren het de Friese landschappen van Gea?
Waren het de Rott’damse hotelkamers van Liesbeth?
Was het de oneindige droefenis van Vlaanderen op een maandagavond die reeds te ver gevorderd was?
Ik tolde op mijn beurt ook om mijn eigen as en verdween zonder boe, bah, dubbelpunt of uitroepteken in de avond. Boomkruinen ziedden; struikgewas schuimde. Ik plaste in het wilde weg en kroop juichend achter het stuur van mijn Saab.
Van de klakkeloze letteren en de woede der leestekens, verlos mij, o Heer.
Een beeld zegt meer dan… blablabla…
Ik moest mezelf dwingen het station links te laten liggen en de neus van mijn auto richting thuis te volgen, waar ik terstond mijn e-mailverkeer activeerde. Rotjeknor en Leeuwarden ontvingen avondpost.
‘De vierde plaats,’ deelde ik mijn vrouw mee. ‘In de eerste vijf.’
‘Dat ruik ik,’ zei ze.
Regen tokkelde met een vast percussiepatroon op het dak. Het was acht uur. De telefoon zoemde. De net-nietwinnaar van de spellingwedstrijd gisteravond belde.
‘Heb je het al gehoord?’
‘Wat zou ik al gehoord moeten hebben? Het is pas… ‘
‘Jean-Luc is dood.’
‘He?’
‘Jean-Luc heeft zich in zijn eigen tuin opgeknoopt.’
‘Dat meen je… ‘
‘Ja ja: vanochtend vroeg. Ik werd opgebeld door de politie. Zijn vrouw… De politie… ‘
‘Maar potverdorie toch… Hoe kan dat nu?’
‘Aan een boomtak.’
‘Ik bedoel… ‘
‘De tak van een boom.’
‘Ja ja.’
‘Ze zullen jou ook nog bellen.’
‘Wie?’
‘Ewel: de politie.’
‘Mij??’
‘Jij was toch vierde?’
‘Ja… maar…‘
‘Wij waren toch de laatste getuigen van zijn leven op aarde?’
‘Maar hoe is dat nu zo plots… ‘
‘Ja ja… ‘
‘De tak van een boom?’
‘Een boomtak.’
Zoals bleek, enkele uren en gesprekken later: spellinglaureaat Jean-Luc Versingel had zich met behulp van een stoel, een touw en een boomtak ’s ochtends vroeg het leven benomen, in zijn eigen tuin.
Zoals bleek, enkele dagen en vele gesprekken later: hij was die ochtend vroeg opgestaan, nadat hij de avond ervoor laat thuisgekomen was. Zijn vrouw dacht dat hij eruit moest om te plassen. Dat bleef duren. Na een halfuur was hij nog niet terug. Toen ging ze naar beneden en keek ze door het venster.
De regionale zender had er een kluif aan. Zij hadden immers het wedstrijddictee georganiseerd.
Uit ‘goede bron’: hij leek in bidhouding tegen de boom te leunen.
Uit ‘goede bron’: het touw lag al geruime tijd gereed.
Uit ‘goede bron’: hij zou ooit gezegd hebben: er zal veel volk zijn op mijn vijftigste verjaardag.
Jean-Luc Versingel werd op zijn vijftigste gecremeerd, na een begrafenis waar vooral onbegrip heerste. Zijn doodsprentje werd verdorie nog ontsierd door een spellingfout, maar alleen de specialisten zagen dat. Er ontbrak een liggend streepje in zijn voornaam.
‘Jean-Luc, met streepje,’ dacht ik, terwijl ik zijn gedachtenisprentje vooraan ging ophalen, een muntstuk in de schaal legde, in het voorbijgaan even zijn kist aanraakte en me dan met poten en kloten weer de Aloysiuskerk uit spoedde.
Ik had mijn blikken niet over de stoelenrijen laten zwenken op zoek naar spellingspecialisten.
Ik had zijn vrouw niet gezocht of gevolgd, ook niet toen zij naar voren werd geleid.
Ik had met mijn bakkes afwisselend naar een oneindige verte en naar de grond gestaard.
In de latere namiddag hoorde ik het PING! van binnenkomende mails.
Liesbeth had wellicht uren aan haar laptop doorgebracht. Ze zond me een overzicht van haar leven de laatste vijf jaar. Daarin speelde een mythomane man/minnaar de hoofdrol. Momenteel lag hij stervende in een Belgisch ziekenhuis, als slachtoffer van een criminele overval of afrekening, maar dat was niet eens zeker. Er waren zoveel leugens in zijn leven als er haren op zijn kop stonden. Haar verhaal was een nachtmerrie bij klaarlichte dag.
Gea bleek onlangs door een galerijhouder in Amsterdam financieel geplunderd te zijn. Ook de lokale kunststichting waar ze tot dan toe mee samenwerkte, had haar via kleine lettertjes en door slechte afspraken een som geld afhandig gemaakt. Ze wou als troost een week lang door de stad zwerven, allerlei slechte oude gewoontes weer oppikkend. En of ik zin had om daarbij te zijn.
Sommigen moesten eens goed op hun bakkes krijgen, van iemand met stevige poten en kloten aan zijn lijf.
Meer heb ik niet te zeggen: de tirette van mijn mond is dicht. Het is de eindstreep van alle woorden.
SJORS DNO/JORIS DENOO