BAKKES

BAKKES

Ik hou van maandagen. Dat is altijd zo geweest. Dan voel ik extra energie. Elke week opnieuw komt dat terug, met de regelmaat van een boeddha. Hiermee sta ik waarschijnlijk haaks op zowat iedereen. Net zoals ik echt wel van ‘slecht weer’ hou: regen, wind, storm, boze buien.

Het was zo’n maandagavond met gezellig herfstweer. Het woei zichtbaar en hoorbaar. Fijn zo. Ik had drie dagen in Friesland en Nederland achter de rug, in het kader van een project met dichters en beeldend kunstenaars. Leeuwarden, Harlingen en Rotterdam waren meegevallen. Weidsheid van landschappen; grenzeloosheid van hotelkamers; wind toe.

Als het hier in Harlingen stormt, liggen de toeristen te schudden in hun pensionbedden.

Dat werd dus weer even ontwennen. Gelukkig was het een maandag. En avond. Er was wat te doen.

Mijn glas wijn smaakt beter als ik het in mijn rechterhand hou.
Waarom ben ik in hemelsnaam ooit beginnen drinken?
Om te vieren? Om te treuren?

‘Dit is mijn laatste dochter,’ zei Karel.
Even werden we door iets treurigs overmand, want we hadden samen iets gelijkaardigs gestudeerd, vele jaren geleden in de stad met de aloude universiteit. We waren alumni. Zou zijn saus naar bloem smaken nu hij niet meer kookte?

We schuifelden weer naar binnen om de resultaten van de spellingwedstrijd te aanhoren. 

Het aulaperspectief. Hoe hoger je zit, hoe minder je blokt, hoe dieper je kijkt. Neerkijken op de ruggen van de uitslovers op de eerste rijen. De docerende prof een profje als een popje: als Mick Jagger op een te ver en te groot podium.

Ouwe studiereus K. en nazate Hinde kon ik nergens in mijn vizier ontwaren. Ik had halfweg de aulahelling plaatsgenomen, zoals ooit, altijd, vroeger, nu.

Correct opschrijven is niet zo’n kunst als schrijven.
Zelfs spreken. Neem nou de uitspraak: ‘Dit is mijn laatste dochter.’ Of betrof dat een verspreking? Mislukte humor?

Ik eindigde in de eerste vijf (klinkt beter dan ‘de vierde’), met een last van zes spelfouten. Bij de prijsuitreiking vooraan ontwaarde ik Karel helemaal bovenaan in de aula. Hij was rechtop blijven staan. Zijn Hinde zat glimlachend op de derde rij vooraan.

De oude competitiegedachte. Ik stam uit tijden waar testen nog ‘ombesten’ werden genoemd, of ‘proefwerken’. Heerlijke vreselijke woorden.

De laureaat stak ongevraagd een euforische speech af, waarbij zijn stem voortdurend oversloeg. Een kind zo blij als een kwetterende vogel op een tak.
Mijn prijs bestond uit een belachelijk kleine radio en een lelijk boek. De laatste dochter en haar vader waren inmiddels spoorloos. Jammer, want er was weer wijn. En nog meer van dat sterk fraais, toegeleverd door de organiserende provinciale televisiezender. En ik had ietwat geëxcelleerd. Een vierde plaats was erg, onbeduidend en gedoemd om vergeten te worden, maar ook egostrelend, hartverwarmend en onverdacht. Tel uit je winst.

Toen pas viel het me in dat Karel niet zo lang geleden weduwnaar was geworden.

Sommige versprekingen zijn dus geen versprekingen. Hoe vreemd ze ook klinken.
Zeg nooit nooit.
Ik heb het zelf druk gehad de laatste decennia: oorlogen, overstromingen, revoluties. Maar Karels vrouw is dood.

Tijdens de tweede receptie slaagde ik er in de radio en het boek ergens onbeheerd achter te laten, zodat ik die niet mee naar huis hoefde te nemen. Het was mijn offer aan Hinde, de moederloze. Zij zou die lelijke prullaria echter niet aantreffen en meenemen: ze was ondertussen immers al afwezig.

Aflijvigheid en afwezigheid.
Is correct spellen belangrijk?
Hoogtepunten kunnen dieptepunten betekenen. Een cliché als een kathedraal met duivenstront op: waar zijn we mee bezig?
Bloedrood was de vlag van de Russische revolutie. De felbevochten vrijheid bleek net zo vreselijk te zijn als de vorige onvrijheid.

We bleven met enkele prijswinnaars en verslagenen op de receptie hangen, die georganiseerd was door het provinciale televisiestation. Zoals vaak gebeurt, gedroegen de verslagenen zich als winnaars. Woorden kregen accenten; zinnen uitroeptekens. Interpunctie was tijdens het wedstrijddictee nochtans onbelangrijk geweest.

Oog om oog, tand om tand: blinde, tandeloze wereld.

Wat waren we hier eigenlijk godgenageld aan het vieren?

(hippopotomonstrosesquippedaliofobie? tourettesyndroom? ideeëloos? przewalskipaard? Boerenkoolstronkeradeel? ditjes-en-datjes? Belgenmop?) 

Waarom stonden we hier alcoholhoudende dranken tegen onze ruggengraat te kletsen?

Sommigen hadden wekenlang voorbereid, gestudeerd, lijsten aangelegd. Anderen geen seconde. De winnaars kwamen uit de categorie van de secondelozen. We vierden dus aanleg en talent, niet arbeid en ijver.

‘Het is nog maar mijn eerste keer.’ (Lode)
‘Een drukke job hé; belet een en ander. En dan dat kind nog.’ (Claude)
‘Maar twee dagen gestudeerd. Nou: een weekend, pakweg. En dan nog.’ (Lode)
‘Ik heb het nochtans altijd anders geleerd.’ (Claude)
‘Wanneer is dat nu weer veranderd!?’ (Lode)
‘Dat klopt toch niet?!’ (Claude)
‘Het Groene Boekje zegt het anders.’ (Lode)
‘Het Witte… ‘ (Claude)
‘De Dikke… ‘ (Lode)

Ik was een top 5’er en kon dus onbeschroomd van groep naar groep fladderen. Zo ontdekte ik dat de laureaat van de provinciale spellingwedstrijd godgenageld godverdomme aan het tourettesyndroom leed.

Perfectie is saai. Steven Hawking heeft 24 uur per dag lijfelijke verzorging nodig. Esopus had een bochel en werd de vader van het fabeldicht. Homerus was blind en schiep een formidabele wereld. Erasmus leed aan jicht en hield de kamer om zijn Lof der Zotheid te kunnen schrijven. Ronsard was doof en werd de recordhouder van de welluidendheid in de Franse bellettrie. Andersen was lelijk, wou de toneelbühne op, maar schreef uiteindelijk sprookjes. ‘Zo is de mens gebouwd, dat zijn ellendigste gebreken vaak de voorwaarden worden tot zijn schitterendste heerlijkheid.’
Dat laatste citaat is van Anton van Duinkerken, uit ‘De menschen hebben hun gebreken’. Who the fuck is Anton van D.? Dat essay, of een flard eruit, prijkte in een van onze leerboeken van het laatste jaar middelbare school, ook wel ‘de retorica’ genoemd. Dergelijke ouwelullenkoek werd toen nog door de strot van zeventienjarigen geramd, in de jaren dat de verbeelding aan de macht gekomen was. De timing zat verkeerd. Thans ben ik vergevingsgezind… geworden.

Tourette dus, en hij dronk gvd nog whisky ook. De regionale zender had zelfs voor sterkedrank gezorgd vanavond. Waren ze er misschien op de hoogte van dat de spellingkampioen – die niet aan zijn proefstuk toe was wat ereplaatsen betrof – ook een notoir whiskyslurper was? Hadden ze sterke vermoedens gehad dat hij hier het hoogste schavot zou halen? Ik zag dat Lode en Claude ook de wijn ingeruild hadden voor een gouden godendrankje.

‘QUICK – OP JE BAKKES!’

Alles stokte even, een fractie van een seconde maar. Ik merkte dat de meesten op de hoogte waren van het schone gebrek van de spellingkampioen. Die stond nog immer glunderend en naglimmend met een stevige Jameson in de hand, die hij ten hemel hief als een gewijde kaars. Ik keek naar zijn bakkes – dat verdomde kingewas ontsierde het gelaat van vele intellectuelen, nog altijd, jaren na Castro, Che, Cat Stevens en andere pedagogen.
‘Mijn eerstgeborene is ook een prima speller,’ zei ik, terwijl ik ook een whisky van het aangereikte blad plukte. Ik breide er onmiddellijk een vraag aan, richting Jean-Luc, de laureaat:
‘Heb je stevig voorbereid? Gestudeerd?’
‘Is deze eerstgeborene hier aanwezig?’ informeerde Jean-Luc. Hij richtte zich in zijn volle lengte op.

Die boer saai. God maai. Maar waar skuil die papegaai?

‘POTEN EN KLOTEN!’

Enkelen draaiden hun gezicht weg om het even kort uit te kunnen proesten of op z’n minst onbevangen te glimlachen.
‘Nee,’ schudde ik met opeengeklemde kaken.
‘Ware het niet van dat domme streepje in New York, ik had maar twee fouten.’
‘Een streep door je rekening, Jean-Luc, haha.’
‘God zit in het detail, hé.’
‘Als Hij in het detail zit, dan mag je vitten.’
‘Een stom streepje te veel, gvd.’
Ik had wat moeite om er na de wijnvloed ook de Jameson doorheen te sluizen. Mijn lijf protesteerde tegen deze vurige aanval. De whisky zocht zich weerspannig een weg naar mijn maag. Ik huiverde.
‘Drie dagen,’ zei Jean-Luc, terwijl hij te dicht met zijn gezicht het mijne naderde.
‘Maar voorheen allicht jaren?’ veronderstelde ik.
De spelkampioen glimlachte bevestigend. Hoeveel keer was hij niet tweede en derde geworden? Hoe vaak niet had hij het onderspit moeten delven tegen de grijze meneer Dhaenens, die ook op nationaal vlak excelleerde en diverse keren het ereschavot mocht beklimmen?

Eindelijk bereikten de deugddoende nevelen van de whisky mijn brein, waar zich ook al wijnaroma’s hadden genesteld.

Erasmus schreef aan het eind van zijn Lof der Zotheid enkele zinnen die gingen over tijdens het drinken iets zeggen en gelukkig zijn dat je dat later weer vergeten kunt, of zoiets, zijn exacte woorden ontsnappen me momenteel, althans in de goede volgorde. Ik ben ze vergeten. Ik ben gelukkig.

Jean-Luc maakte plotseling slagzij, struikelend over een van de fauteuils die in de hal stonden. Als een dronken ledenpop kantelde hij weg uit ons vizier. Lode en Claude zeulden zijn grote lichaam weer rechtop. Zijn glas diende bijgevuld te worden; de inhoud (zo die er al was geweest) bleek ofwel verdampt ofwel verspild. Ook ik verleende enige houterige medewerking, ondertussen zelf een gulp whisky op zijn jas morsend, want ik had mijn glas in mijn hand.

Hebben ze in Amerika dan iets tegen liggende streepjes?
New Orleans. San Francisko. Saint Louis.

Er heerste weldra geen onderscheid meer tussen winnaars en overwonnenen. We vormden één gezellige spellingbende, min de afwezigen die ongelijk gehad hadden naar huis te gaan. Die wijn, die whisky: die hadden we verdiend, verdomme. Jean-Luc bewaakte angstvallig zijn hoofdprijs, die op de fauteuil lag waaroverheen hij daarnet gekukeld was: de dikke Van Dale. Hij week niet van diens zijde en wenkte zelf de hostess om verse scheuten heildronk. Hij verzette geen voet meer na zijn val. Drie fotografen hadden zijn gelaat vereeuwigd. Ook de tweede en de derde prijs mochten op diverse foto’s. Mijn vierde plaats volstond niet voor de eeuwigheid. Ik was nochtans in de eerste vijf. Er kon wel even een groepsfoto af, die ze achter onze rug toch zouden deleten.

Buiten klemde de duisternis het gebouw in. Wind gierde en loeide over landerijen en door steden. Het alfabet sluimerde in bibliotheken, scholen, huizen en dorpen. Hier was het alsnog springlevend.

Bestaat er zoiets als een dronken alfabet? Scheve letters? Kan het fonetisch schrift nevelen en vredig-vlezige articulatie weergeven? Een teveel aan welbevinden en roesmiddelen? Lijzigheid, slordigheid, overhaasting? Gestruikel en gestamel?

‘BAKKES!’

Johan Hendrik van Dale was een schriel mannetje dat elke ochtend vroeg opstond. Vooraleer hij aan zijn beroemde Dikke begon, was er al veel werk verricht. En na zijn dood gingen de werkzaamheden onverdroten verder, door zijn leerling Jan Manhave. De magere Johan Hendrik werd de naamgever van de bekende Dikke.

‘Ben je al eens in Sluis geweest, Jean-Luc?’
‘Eh… ja.’
‘Voor een eerbetoon aan de Dikke, hé.’
‘De Groene is heel wat dunner hé, haha.’
‘Ik zou… ‘
Met een onverwachte houterige tolbeweging draaide Jean-Luc Versingel om zijn eigen as (we dachten even dat hij andermaal wou vallen) en laveerde tussen de diehards door naar de toiletten, hier en daar mensen aanstotend, als een balletje in een flipperkast. Hij had zijn glas meegenomen. Zijn Dikke Woordenboek bleef nu onbeheerd achter.
‘Wauw: die laat er geen gras over groeien, zeg!’
‘Nee, alleen schaamhaar.’
‘Hi hi hi.’

In deze poel van ellende werd ik plotseling overmand door een grenzeloos gevoel. Ik verlangde eensklaps grondig naar een herontmoeting met Liesbeth van G. uit Rotterdam en Gea K. uit Leeuwarden, beiden beeldend kunstenares.
Waren het de Friese landschappen van Gea?
Waren het de Rott’damse hotelkamers van Liesbeth?
Was het de oneindige droefenis van Vlaanderen op een maandagavond die reeds te ver gevorderd was?

Ik tolde op mijn beurt ook om mijn eigen as en verdween zonder boe, bah, dubbelpunt of uitroepteken in de avond. Boomkruinen ziedden; struikgewas schuimde. Ik plaste in het wilde weg en kroop juichend achter het stuur van mijn Saab.
Van de klakkeloze letteren en de woede der leestekens, verlos mij, o Heer.
Een beeld zegt meer dan… blablabla…

Ik moest mezelf dwingen het station links te laten liggen en de neus van mijn auto richting thuis te volgen, waar ik terstond mijn e-mailverkeer activeerde. Rotjeknor en Leeuwarden ontvingen avondpost.

‘De vierde plaats,’ deelde ik mijn vrouw mee. ‘In de eerste vijf.’
‘Dat ruik ik,’ zei ze.

Regen tokkelde met een vast percussiepatroon op het dak. Het was acht uur. De telefoon zoemde. De net-nietwinnaar van de spellingwedstrijd gisteravond belde.
‘Heb je het al gehoord?’
‘Wat zou ik al gehoord moeten hebben? Het is pas… ‘
‘Jean-Luc is dood.’
‘He?’
‘Jean-Luc heeft zich in zijn eigen tuin opgeknoopt.’
‘Dat meen je… ‘
‘Ja ja: vanochtend vroeg. Ik werd opgebeld door de politie. Zijn vrouw… De politie… ‘
‘Maar potverdorie toch… Hoe kan dat nu?’
‘Aan een boomtak.’
‘Ik bedoel… ‘
‘De tak van een boom.’
‘Ja ja.’
‘Ze zullen jou ook nog bellen.’
‘Wie?’
‘Ewel: de politie.’
‘Mij??’
‘Jij was toch vierde?’
‘Ja… maar…‘
‘Wij waren toch de laatste getuigen van zijn leven op aarde?’
‘Maar hoe is dat nu zo plots… ‘
‘Ja ja… ‘
‘De tak van een boom?’
‘Een boomtak.’

Zoals bleek, enkele uren en gesprekken later: spellinglaureaat Jean-Luc Versingel had zich met behulp van een stoel, een touw en een boomtak ’s ochtends vroeg het leven benomen, in zijn eigen tuin.
Zoals bleek, enkele dagen en vele gesprekken later: hij was die ochtend vroeg opgestaan, nadat hij de avond ervoor laat thuisgekomen was. Zijn vrouw dacht dat hij eruit moest om te plassen. Dat bleef duren. Na een halfuur was hij nog niet terug. Toen ging ze naar beneden en keek ze door het venster.

De regionale zender had er een kluif aan. Zij hadden immers het wedstrijddictee georganiseerd.

Uit ‘goede bron’: hij leek in bidhouding tegen de boom te leunen.
Uit ‘goede bron’: het touw lag al geruime tijd gereed.
Uit ‘goede bron’: hij zou ooit gezegd hebben: er zal veel volk zijn op mijn vijftigste verjaardag.

Jean-Luc Versingel werd op zijn vijftigste gecremeerd, na een begrafenis waar vooral onbegrip heerste. Zijn doodsprentje werd verdorie nog ontsierd door een spellingfout, maar alleen de specialisten zagen dat. Er ontbrak een liggend streepje in zijn voornaam.
‘Jean-Luc, met streepje,’ dacht ik, terwijl ik zijn gedachtenisprentje vooraan ging ophalen, een muntstuk in de schaal legde, in het voorbijgaan even zijn kist aanraakte en me dan met poten en kloten weer de Aloysiuskerk uit spoedde.
Ik had mijn blikken niet over de stoelenrijen laten zwenken op zoek naar spellingspecialisten.
Ik had zijn vrouw niet gezocht of gevolgd, ook niet toen zij naar voren werd geleid.
Ik had met mijn bakkes afwisselend naar een oneindige verte en naar de grond gestaard.

In de latere namiddag hoorde ik het PING! van binnenkomende mails.

Liesbeth had wellicht uren aan haar laptop doorgebracht. Ze zond me een overzicht van haar leven de laatste vijf jaar. Daarin speelde een mythomane man/minnaar de hoofdrol. Momenteel lag hij stervende in een Belgisch ziekenhuis, als slachtoffer van een criminele overval of afrekening, maar dat was niet eens zeker. Er waren zoveel leugens in zijn leven als er haren op zijn kop stonden. Haar verhaal was een nachtmerrie bij klaarlichte dag.

Gea bleek onlangs door een galerijhouder in Amsterdam financieel geplunderd te zijn. Ook de lokale kunststichting waar ze tot dan toe mee samenwerkte, had haar via kleine lettertjes en door slechte afspraken een som geld afhandig gemaakt. Ze wou als troost een week lang door de stad zwerven, allerlei slechte oude gewoontes weer oppikkend. En of ik zin had om daarbij te zijn.

Sommigen moesten eens goed op hun bakkes krijgen, van iemand met stevige poten en kloten aan zijn lijf.

Meer heb ik niet te zeggen: de tirette van mijn mond is dicht. Het is de eindstreep van alle woorden.

SJORS DNO/JORIS DENOO

HOREN EN ZIEN

HOREN EN ZIEN

Loredana Van Eyck zat tussen de tientallen zomerkleuren in de tuin van haar ma. Ze hoorde de bloemen. Het blauw overheerste momenteel, in vele schakeringen. Ma had een blijkbaar een blauwe periode. Het oranje, altijd ietwat vreemd of onverwacht in de natuur, hield zich op twee plekken bescheiden op de achtergrond. Een enkele felgele bloem (één volstond) schaterde uitbundig naar het perk waar al dat blauw in rood overging. Het water in de vijver was bedekt met groene bladeren, waarin reeds de allereerste okersporen van verval zichtbaar waren, en waaronder goudkleurige vissen voorbijgleden.

Loredana Van Eyck was blind.

De combinatie van een witte en een bruine vlinder, zoals die momenteel samen door de tuin dansten, zou een feest voor haar ogen geweest kunnen zijn. Maar Loredana Van Eyck was blind. Ze rook wel de kleuren. Ze droomde er ook van een concerto voor bloemen en planten te componeren.

Spreeuwen (in een herfstzwerm bijvoorbeeld) reageerden dertienmaal sneller dan mensen; vandaar de magnifieke patronen in die zwermen: puur communisme, pakweg in oktober boven Rome. Geen enkele vogel die de collectieve zwierigheid van het duizendtal verstoorde. Zo snel was ook Loredana, maar dan moederziel alleen. Blinden vertoeven zelden in zwermen. Zo zag en voelde ook zij veel vlugger dan ziende stervelingen de dingen aankomen. Dat was natuurlijk het bekende verhaal. Ze zat bijvoorbeeld al weer veilig binnen toen het begon te regenen. Even later beluisterde ze glimlachend de percussie van de droppen op het dak van de veranda.

Loredana Van Eyck was bang voor haar gedachten omdat die vaak even later ook werkelijkheid werden. Neem nou de krant. Een zelfverklaarde kwaliteitskrant dan nog wel. Daarin stond het bericht (op de voorpagina; het was echt wel komkommertijd) ‘Concerto voor wortel, hoefblad en prei’: een Brussels kunstenaar had een cd uitgebracht met muziek van planten en groenten. Voorheen bleek hij ook windschilderijen te hebben gemaakt. Onlangs nog had Loredana – voor de hoeveelste keer? – over zo’n concerto gefantaseerd. Twee dagen later verscheen in diezelfde krant nog eens iets over de kunstenaar Panamarenko, over zijn volgehouden pensioen met name. Had Loredana daar niet pakweg twaalf uren geleden ook aan gedacht, zomaar, zonder aanleiding?

Ze repte daar met geen woord over tegen haar moeder, die haar elke dag de gesproken krant bezorgde, of er soms de hoofdberichten uit voorlas. Ze vond het op zich al onmogelijk zoiets aan anderen mee te delen.

Er deden zich nog vreemdere zaken voor. Mama veroorzaakte bij het voorlezen van de krant een chocoladesmaak in Loredana’s mond. Neerstrijkende of wegvliegende vogels deden haar rillen en het koud krijgen. Kamerplanten begonnen soms hardop te… nou, wat was dat? Hoe kon je dat noemen? Spreken? Roepen? Schreeuwen? Er zou een ander werkwoord voor moeten bestaan: voor het storende lawaai dat Loredana hoorde wanneer kamerplanten dorst hadden, te lang alleen gelaten werden of in te donkere hoeken moesten staan. Wolken waren watten om te voelen, te plukken en op te eten. Soms mekkerden die ook. Ze waste zich geregeld met maanlicht. Regenkabaal smaakte naar vanille; chocolade rook als een requiem. De nacht geurde elk uur weer anders. Alles kwam samen. Loredana werd er tureluurs van. Mochten de luiken voor haar ogen niet gesloten zijn, om zo te zeggen, dan hadden de mensen soms de chaos of toch minstens de overweldiging in haar ogenschijnlijk dode ogen kunnen zien.  

Het lag dus in de lijn van de verwachtingen dat Loredana’s lijf en ziel daar werk van maakten. Ze begon extra ledematen te ontwikkelen. Ze kreeg alles dubbel, zodat ze uiteindelijk over vier armen en vier benen beschikte. Omdat Loredana Van Eyck daarbij al op voorhand de problemen voorzien had, had ze haar moeder een sluimerinjectie toegediend vooraleer de metamorfose duidelijk zichtbaar begon te worden. Zwijgen werd aldus het zesde zintuig van haar moeder. Met verstomming geslagen takelde ze op drie dagen tijd al heel vlug af. Weldra bevond ze zich in het rijk van de zielen. Op de derde dag wikkelde Loredana haar in suikerspinrag en at haar op. Ze smaakte naar oude westenwind. Hierbij maakte Loredana gebruik van haar vier nieuwe ledematen, die ook op een paar dagen tijd reeds flink ontwikkeld waren.

Zoals mama al vlug minder en minder was geworden, zo had Loredana zich al snel ontpopt tot een volwaardige achtpotige meid. Ze was nu een stuk minder blind geworden. Tevens had ze nu een beter overzicht dan voorheen gekregen. Elke poot aan haar lijf (in gedachten gebruikte ze het te korte woord ‘arm’ niet meer) vertegenwoordigde immers een zintuig: horen, zien, voelen, proeven, ruiken, gewaarworden, voorspellen en zwijgen.

In haar hoedanigheid van spinvrouw maakte Loredana Van Eyck onmiddellijk werk van een all-in website. De combinatie frambozenmassage – champagnerosé – fijnevleeswarenfantasie – topless passievruchtentherapie lokte weldra klanten-aan-huis, die Loredana stuk voor stuk murw masseerde, injecteerde, inpakte en leegzoog, bij hoge nood: opat. De verdorde en uitgedroogde restanten verbrandde ze achter in de bloementuin, die nu inmiddels al andere tinten vertoonde, want de heksen van de herfst waren al druk met hun bezems in de weer. Elk vuur was een knapperig concerto.

De frequentie van de rookkolommen en de reuk ervan trokken de aandacht van omwonenden en milieu-ijveraars. Een man, afgelopen zomer nog verkozen tot wijkburgemeester, beweerde zelfs gekerm en gehuil in de opstijgende rookzuilen gehoord te hebben. Loredana, die deze gevaarlijke bewering met haar zesde poot gewaarwerd, staakte even de vuren. In plaats daarvan wachtte ze het goede moment af om de kerel een bezoek te brengen en zijn bloed voorgoed te doen stollen. Dat gebeurde op een maanloze nacht, terwijl de wijkburgemeester naast zijn wettelijk geregelde vrouw te slapen lag. De vrouw hoorde of voelde niets, want ook zij kreeg van Loredana preventief een lichte injectie, die haar tot tegen de middag door liet slapen. De jeu-de-boulesclub waar ze lid van waren, maakte de vrouw met dwingend belgerinkel wakker. Ze stonden omstreeks half-twaalf met z’n zessen klaar voor een fietstochtje annex picknick. Toen ontdekten ze dat de man dood was.

De doodsoorzaak werd bepaald op hartstilstand. Niemand merkte de minutieuze prikgaatjes in de kwabachtige delen van het lichaam van het slachtoffer. Loredana had zich beperkt tot minuscule maar efficiënte prikken, om geen argwaan te wekken.

Op de dag van de begrafenis van de wijkburgemeester – er woei een zoete wind – kringelde er weer rook omhoog uit de tuin van Loredana Van Eyck. Omstreeks halftwaalf stak een steviger wind op. Toen de stoet in een aangrenzende straat passeerde, omwille van het milde weer te voet op weg naar de begraafplaats, werden de rouwende familieleden, vrienden en kennissen onaangenaam geprikkeld door de rook die hun richting uit gedreven werd en uitgerekend op hun neersloeg. Een bepaalde rooksliert omhulde de lijkwagen als een lijkwade. Dof gemor en opstandig tandengeknars stegen uit de rouwstoet op. Ze zou ervan lusten. Ze zouden haar eens. Wat dacht ze wel. Een bijzonder onkies moment. Had je dat nu nog geweten.

Ook Loredana hief haar hoofd en snoof diep, want ze werd gewaar dat de dode kerel in zijn kist op weg was naar zijn laatste rustplaats, niet ver hiervandaan. Grijnslachend dirigeerde ze de rookpluimen ook die richting uit.
‘Beetje feestelijke wierook,’ mompelde ze. ‘Rook in vrede, amen.’
Kauwend op de zoete wind dacht ze: ‘Waarom verbranden ze dat omhulsel toch niet?’
Ze pookte het vuur nog eens op.
‘Sommigen doen voorwaar tot na hun dood nog aan grondbezit. Typisch menselijk. IJdelheid. Hebberigheid. Al die verloren ruimte… ‘

Toen brak plotseling een helse paniek uit in de rouwgelederen. Dat begon in de lijkwagen zelf. Hard geklop weerklonk in de doodskist, onophoudelijk, dwingend, vergezeld van gesmoord gebrul. De mannen en de vrouw van de begrafenisonderneming sprongen ontzet en met grauwe gezichten uit de auto. De stoet stokte. Mensen gilden en vielen flauw. De weduwe krijste dat horen en zien haar vergingen en zakte bewusteloos in elkaar. Voorbijgangers bleven met gesperde ogen en open mond verbijsterd toekijken. Twee mannen klapten nu omzichtig het achterportier van de doodswagen open.

Het kabaal bereikte ook Loredana.

‘Shit!’ zei ze. ‘Ik heb hem niet grondig genoeg geïnjecteerd. Mijn prikken waren blijkbaar niet sterk genoeg op langere termijn. En ik had hem verdorie toch beter helemaal genuttigd. Nu herkent hij ongetwijfeld de rook die hem prikkelt!’

IJlings werd nu de doodskist uit de wagen geschoven, terwijl dat geklop en gebrul maar aanhielden. Ondertussen had een van de bediendes van de begrafenisonderneming het breekijzer opgeduikeld dat altijd in de lijkwagen aanwezig was voor het geval dat…
Zo’n miraculeus geval dus…
De kist van de aflijvige wijkburgemeester was immers hermetisch dichtgemaakt.
‘Je weet maar nooit,’ had begrafenisondernemer sr. vijfendertig jaar geleden gezegd, nadat hij gehoord had over een Mexicaanse dode die in zijn kist ontwaakt was, nog tijdens de plechtige afscheidsviering.

Ondanks opperste nieuwsgierigheid en verstomming (met uitzondering van de inmiddels vijf bewustelozen, die zich ineengedoken zittend of liggend op straat bevonden) deinsde bijna iedereen tien meter achteruit toen de bediende het deksel van de kist open wrikte en het wanhopige geklop en gebrul eindelijk ophielden. Op die vreemde onnatuurlijke geluiden tijdens de teraardebestelling van haar echtgenoot hief de weduwe haar hoofd weer.
Met bloedende kneukels en in zijn paasbeste pak richtte zich de ondode man op, naar adem happend, huilend en schreeuwend als een bezetene. Zelfs de bediendes deinsden nu een paar meter achteruit. Na een twintigtal seconden kon de verrezene zich weer verstaanbaar maken.
‘José!!’ gilde hij hoestend, terwijl hij met verwilderde blik zijn ex-weduwe aanwees, die andermaal terstond flauwviel, ‘José!! Verdomde rook!! Wa… Water, godverdomme!!!’

Toen kwam met loeiende sirene en blauw zwieplicht een ambulance van de Mobiele Urgentie Groep eraan. Iemand had in de eerste golf van paniek de spoeddiensten gealarmeerd. Nadat de ambulance zich met krijsende remmen en ware doodsverachting als een wig tussen de staande, zittende en liggende mensen tot bij de lijkwagen had gemanoeuvreerd, begaf het hart van de wijkburgemeester het voor de tweede keer. Nog altijd zat hij rechtop in zijn kist, als een baby in een bad. Nu zakte hij echter plots als een lamme ledenpop opzij, net op het ogenblik dat eindelijk een vermetele het aangedurfd had met een flesje water te naderen. De mannen van de MUG keken ontzet naar elkaar, naar de kist, de lijkwagen, de bewusten en bewustelozen op straat.
‘Hij is weer dood!!’ gilde de weduwe, die andermaal weer even bij bewustzijn was. ‘Weer dood!!’
‘Opzij!’ brulde een witjas dan.
‘Achteruit!’ blafte een andere witjas.

Ondanks allerlei gymnastische en technische ingrepen bleef de man (die inmiddels languit op straat lag, uitgespreid in lengte door de hulpdiensten) beweging- en levenloos. De mannen van de Mobiele Urgentie Groep gaven het op, misnoegd over hun nederlaag tegen de dood.
‘Opzij! Achteruit!’ blaften ze weer. Waarna ze, andermaal in opperste verbazing, vroegen: ‘Wat is hier in hemelsnaam eigenlijk allemaal gebeurd?’
Terwijl de begrafenisondernemer het onwaarschijnlijke verhaal deed, deponeerden de MUG’ers met behoedzame bewegingen het lijk weer in de kist. Ze waren op het ergste voorbereid. Op het trottoir zakte de kersverse weduwe ten derden male in elkaar.

Toen besloot Loredana in te grijpen. Als Mohammeds doodskist tussen aarde en hemel zweven kon, dan was dat ook in dit geval mogelijk. In een mum van tijd breide ze een groot web boven de vuurput in haar tuin, voorzien van een lange ankerdraad. Het web dreef mee met de aangewakkerde zoete wind en de rookslierten, tot het zich boven de rouwstoet bevond. Dan was er geen houden meer aan. Het net zakte vliegensvlug, pakte met zijn kleverige draden man en kist in en steeg snel weer met de buit op. De collectieve ontzetting was zo verpletterend, dat bij iedereen alle zintuigen stokten.

Loredana dirigeerde met de ankerdraad het gevaarte richting bloementuin. Boven de vuurput liet ze los. Man en kist ploften met een doffe smak in de kuil, as van voorheen afgestorvenen opwolkend. De vlammen waren blij met hun verse voedsel.

Niemand van de getuigen heeft de gebeurtenissen kunnen navertellen. Alle zintuigen waren voorgoed uitgeschakeld.

Loredana Van Eyck leefde nog lang, blind en gelukkig. De spinvrouw kreeg vele bezoekers op haar website.

JORIS DENOO/SJORS DNO

BLINDE VINK

BLINDE VINK

Hoewel de grote dichter halfstok hing, ratelde hij er lustig op los. Een magere één meter negenennegentig verboog zich werkwoordelijk tot een magere één meter tachtig en werd aldus een koortskromme van speeksel en zweet en woorddiarree, gestut door een groteske staande microfoon. Het hoge slungelgehalte had hem altijd al de sympathie van het poëzieminnende gild opgeleverd. Bovendien rookte hij dapper vooruitstrevend wiet waar hij niet geheimzinnig over deed. Hij had er zelfs al de grens van zestig mee overschreden. Eigenlijk luisterde men niet naar de dichter. Nee: men hoorde hem ratelen. En dat werd gesmaakt. Men aanhoorde hem.

Na hem en het applaus van de begripvolle goegemeente verscheen zo’n grofgebekt gedichtenwicht op het podium, waarvan je er heden ten dage dertien in een dozijn had. Ze droegen bij voorkeur rokken, probeerden retrogewijs net niet en net wel op hun grootmoe te lijken, hanteerden een soortement modieus geacht mottenballentaaltje en stoffeerden hun ‘optreden’ met gebaren en bewegingen die ze gestolen hadden van moderne dansgezelschappen en geschifte performances van has-beens en would-be’s.

Kwinkelend, schuifelend en vedelend spoog de dichteres – een obees kind van ongeveer tweeëntwintig lentes – haar rijmen de zaal in. Het papperige dichtwicht wenste duidelijk de vorige dichtersgeneraties te vermoorden. Dit gebeurde onder het potsierlijke pseudoniem Mimi Lily (‘een ode aan mijn tante en oma’ – dixit de dichteres). Een recensent van een kwaliteitsmagazine had haar ‘belangrijk’, ‘eigenzinnig’ en ‘veelbelovend’ genoemd. Had hij dat varkentje in haar holletje genaaid? Was Mimi Lily zijn verre nichtje? Een vriendinnetje van zijn dochter?

Ze haalde al onmiddellijk uit naar haar voorganger.     

Suskewiet / kierewiet / fwiet / fwiet / fwiet / I need no wiet / zoals die rare kwiet / kierewiet/suskewiet //

Het verhoopte gelach bleef uit. Omdat plaatsvervangende schaamte in Glenn  opwelde, concentreerde hij zich met gebogen hoofd op zijn iPhone. Zo hoopte hij deze pijnlijke sessie vlugger uit te zitten.
Brenda liet op Facebook weten dat ze bij thuiskomst haar tuintafel in drie stukken had aangetroffen. Er was een wervelwindje gepasseerd.
‘Oei. Da’s minder’, opperde een Fb-vriendin.
‘Ah, je weet het’, reageerde hierop nog een vriendin.
‘Tsss… ‘ deed een derde.
Erik struinde momenteel door Praag en publiceerde op Facebook een foto van Praag waarbij hij noteerde: ‘Praag’. Nou, die zat.
Iemand had een clafoutis gebakken, met kersen uit eigen tuin.
‘Waw!’
Ze bedoelde ‘Wauw!’
Iemand had een foto genomen van een naaktslak met een gat erin.
‘Bwèèèè!!!’
‘Ons mokske poetst al zelf haar tanden’, liet een mama weten.  
‘Een namiddagje Sluis’ werd geïllustreerd met vier foto’s van het voedsel dat aldaar werd verorberd. Blijde selfiegezichten in blakende zon.
Glenn ging naar Streetview en probeerde het eilandje Gavdos te bezoeken. Dat lukte niet; de mobiele gluurders van Google waren er blijkbaar niet geweest. Aan de andere kant van de wereld belandde hij in een tentenkamp in El Salvador. Geitenhoeders? Gewapende priesters?

‘… en jullie zullen nog van mij horen’, hoorde hij het zelfbewuste dikkerdje op het podium kwetteren. Eindelijk. Het kind had gezegd. Een schraal applausje dreef haar naar de coulissen. Iedereen stond opgelucht op.  

Glenn rekte zich uit en stommelde mee de trap op met de dertig aanwezigen. Knipperend tegen het daglicht zette hij zijn zonnebril op. Boven op het dek was een bescheiden bar opgezet. De boot lag in de zeilhaven, met panoramisch zicht op enerzijds het station met het fonteinenplein en anderzijds de drukke winkelstraten met de deinende zee van hoofden en lijven. In de verte zag je een stuk strand, waar momenteel volleyballers op en neer stuiterden.
Hij merkte dat minstens vijftien mensen van boord gingen. Deel twee van Dichters uit Eigen Werk zou met een bijzonder magere opkomst te maken hebben. Nou, midscheeps zomer op een vroege valavond en in een stad die zoveel te bieden had, hoefde dat niet te verwonderen. Voor zichzelf had hij nog niets besloten. Blijven? De stad in duiken? Er waren nog twee sessies geprogrammeerd. Dat wil zeggen: een eenling die volgens het programmaboekje ‘moeilijke maar overweldigende’ teksten braakte en een jong dichterscollectief waarbij termen als ‘geweld’, ‘regelrecht’ en ‘aanval’ niet geschuwd werden. Glenn bestelde een pint en zeeg op een vouwstoel neer. Onder in de boot zou wel een vipruimte zijn, waar de optredende artiesten elkaar in alle rust konden treffen. Wat zou het obese dichtwicht de magere ouwe lat te vertellen hebben? Of omgekeerd?
‘Dicht is dicht of wat dacht je’, mompelde Glenn tegen zichzelf. Op de parallelle straat – het verlengde van de zeedijk – vlogen twee duiven door de rode lichten ter hoogte van het hoekrestaurant Neptunus. Mensen die zeevruchten prikten uit plastic bakjes struinden achteloos voorbij de poëzieboot. Die zouden nooit ofte nimmer van hun leven een dichter aanhoren, dacht Glenn, of het zou al onder dwang moeten gebeuren. Boetedoening. Een zware straf. Een dienst aan de gemeenschap. Luisteren naar een dichter opdat die niet gek zou worden en op zijn beurt aan het moorden en branden zou slaan.

Glenn bestelde nog een pint, want het hoofd van een wenkende cultuurmens verscheen boven aan de trap: tijd voor deel twee. Met bedrukte gezichten daalden twaalf luisterslaven weer de trap af, op weg naar hun strafbank, waar ze geboeid moesten aanhoren wat de problemen van de dichters waren en hoe zwaar woorden wel konden wegen. Glenn bleef zitten.
‘De bar is verder gesloten tijdens de optredens’, deelde de tapman mee, terwijl hij hem zijn plastic beker met bier overhandigde.
‘Geen probleem’, zei Glenn. ‘Ik moet nog ergens anders zijn. Nog even wat blijven zitten.’
‘Oké.’
De man drapeerde een zeil over de bar en verdween ook in de ingewanden van de boot, met medeneming van het kistje met de centen.
‘Moedige kerel’, mompelde Glenn. ‘Boekhouder van de poëzie. Elke maand failliet.’
Toen verscheen eensklaps het hoofd van de wietdichter boven aan de trap, gevolgd door zijn lange slangenlijf.
‘Daglicht! Au! Niet doen!’
Hij diepte een rubberen lint uit zijn jaszak op waar een duikbrilletje aan hing met blauwe micaglazen. Hij zette dat ding op, spande het elastiek om zijn grijsblonde hoofd, ademde met geheven hoofd snuivend in en naderde de bar.
‘Hoi schipper.’
‘Dag eh… meneer Ganzenpas.’
‘Zeg maar Simon.’
‘Simon.’
‘En jijzelf?’
‘Glenn.’
‘Glenn. Dag Glenn. Valt hier een fris biertje te scoren?’
‘Eh… ze hebben de bar gesloten.’
‘Nou… en de dichter dan… potjandorie… ‘
Simon Ganzenpas reikte, ongehinderd door eender wat, met zijn ellenlange inktvistentakels onder het zeil.
‘Daar gaat-ie… effe wrikken… ja… zo… ’
Wonder boven wonder: aan het uiteinde van de rechtertentakel die weer van onder het zeil tevoorschijn kwam, hing een volle plastic beker bier.
‘Zo,’ pufte de bekende dichter-performer, en hij zeeg ook in een vouwstoel neer. ‘Bottoms up.’
Glenn hief ietwat onbehouwen zijn beker, wachtend op een waterval van woorden van de welbespraakte Hollandse dichter die uit de buik van de boot was verrezen. Simon Ganzenpas ledigde in een hink-stap-slok zijn beker. Geluidloos, vloeiend, vlekkeloos. Dat was een omgekeerde beweging. Slikken, niet spuwen.
‘Dorst?’ articuleerde Glenn.
Simon Ganzenpas negeerde de opmerking, of hij hoorde die niet. Geconcentreerd stak hij een Gauloise op. Daarna pas boerde hij hardop.
‘Met welgemeende excuses.’
‘Geeft niet.’
‘De boeren, daar valt geen land mee te bezeilen.’
‘Ha ha.’
‘Aardige boot, weinig volk.’
‘Ja.’
‘Wie wil nou naar ons, zielenpoten, komen luisteren?’
‘Tja. Ik dus.’
‘Maar je zit nu hier. Kan ik je niet kwalijk nemen. Zie de stad. Voel dat pulserende. De vital flux.
‘Ik schrijf zelf ook. Meer dan hobby.’
Weer reageerde Ganzenpas niet. Helemaal niet. Het bleef een minuut lang stil. Glenn vond het vervelend dat hij de ogen van Simon Ganzenpas niet kon zien. Dat gekke blauwe duikbrilletje verschafte de dichter misschien wel panoramische luwte, maar omgekeerd ontnam het de toeschouwer elk zicht op de zaken.
‘Ik heb genoten van uw optreden. Indrukwekkend.’
‘Ach.’
De ouwe dichter stond kwiek op en toverde andermaal een pint van onder het zeil.
‘Jij ook?’
‘Graag.’
Het zou deze bekende dichter-performer wel vergeven worden door de poëziepolitie. Wellicht was dit in zijn honorarium inbegrepen. 
‘Geen schuld, geen wroeging’, grinnikte Simon, alsof hij Glenns gedachten had gelezen. ‘Feest in de haven.’
‘Ha ha.’
Ze hadden het dek verder voor hen alleen. Van beneden steeg af en toe een poëtische brul omhoog, waar blijkbaar niet op werd gereageerd. Vier pilsjes later verlieten ze de poëzieboot. Glenn zou de Hollandse dichter de Vlaamse zeestad laten zien, door een blauw duikbrilletje. Er liepen op deze zomeravond wel meer rare kwieten rond.

‘Nou, onmiddellijk raak! Bull’s eye!’ riep Simon verheugd.
‘Met voorbedachten rade hé’, lachte Glenn.
Na amper twee minuten stappen waren ze op een pleintje beland waar een jaarlijks vijfdaags feest aan de gang was.
‘De Petrusfeesten’, zei iedereen. Meervoud.
Sommigen noemden het de Lazarusfeesten, omwille van het debiet aan drank dat er vloeide.
‘Petrusfeesten’, las Simon Ganzenpas hardop van een affiche af. ‘Katholiek feestje?’
‘Nee. Helemaal niet. Vernoemd naar de naam van het pleintje hier: Petrusplein. Op zijn beurt vernoemd naar die kerk ginder’, wees Glenn. ‘Ze noemen het ook de Lazarusfeesten. Veel drank.’
‘Dus toch wat kerks. Maar Petrus is ook een bier.’
‘Laten we er eentje proeven aan die kraam ginder. Het Petruscomité tapt er eh… nou: Petrus.’
‘Da’s pure poëzie, man!’

Glenn bestelde twee Petrus. Er was een eerder rustig bossanova muziekgroepje op het podium bezig. Op de terrasjes voor de cafés hingen wat feestgangers te bekomen van de vorige steile nacht. Sommigen zaten te eten. Enkele kinderen speelden joelend voor het podium, waar een eenzame dronkenlap met muggenpootbenen en een beker pils in elke hand op de muziek probeerde mee te bewegen.
‘Klets die maar tegen je ruggengraat, Simon.’
‘Op gastland België’, toostte de dichter. Hij kiepte zowat de helft achterover en stak vervolgens een voorgefabriceerd pretstickie op.
‘Jij ook, ruimtevaarder Glenn?’   
‘Niet-roker, dank je.’
‘Dit is geen roken. Dit is godsdienst.’
‘Eentje dan. Om in de hemel te komen.’
‘Welja.’
Simon Ganzenpas klikte nogmaals een smalle blikken doos open waarin keurig naast elkaar als potloden een pelotonnetje pretpaffertjes lag te wachten.
‘Rode libanon. Blauwe jemen. Purple haze. Roze jaffa. Kies maar.’
‘Eh… ‘
‘Die hier.’
‘Dank je.’
Simon bevuurde het trompetje van Glenn en dronk de tweede helft van zijn Petrus op. Dat lange lijf van hem kon natuurlijk wat hebben.
‘Op deze rots zal ik mijn kerk bouwen. Nog een Petrus. De eerste betrof proeverij.’
Hij gebaarde dat er nog twee Petrus van doen waren. Stilaan vormden zich nu groepjes toeschouwers op het pleintje: er was gitaargeweld in aantocht. De zon was achter de Petruskerk gezonken, maar Simon hield stug zijn duikbrilletje op.
‘Moet je niet terug naar de boot, Simon?’
‘Nee. Alles afgehandeld. En jij? Geen zin meer?’
‘Wat nog volgde, was puberteit. Nee.’
‘Ha ha.’
‘Heb je… Heb je met Mimi Lily gesproken in de coulissen?’
‘Willy Wie?’
‘De volslanke dichteres die vlak na jou kwam. Mimi Lily… Ik krijg het haast niet uit mijn bek.’
‘O, heet die zo. Nou nou. Van zo’n naam kun je doodgaan.’

Meer had de dichter blijkbaar niet te vertellen over het dichtwicht. Glenn vroeg zich af hoe het eraan toeging, in de vooronders van de literatuur, waar de schrijvers-concurrenten op een hoopje zaten te wachten tot het hun beurt was om twintig minuten beroemd te zijn. Communiceerden ze in alexandrijnen met elkaar? Sloegen ze elkaar met boektitels om de oren? Pochten ze met hun vertalingen? Zo’n Simon Ganzenpas zou natuurlijk altijd en overal de hoofdclown van het gezelschap zijn. Die kon makkelijk hele zalen entertainen, waarbij de poëzie zelfs ver heen was.

‘Wat dreef je naar de poëzieboot?’
De dichter had een vraag afgevuurd.
‘Eh… Ik eh… Ik schrijf wel es wat’.
‘O.’
Hoeveel keer zou Simon Ganzenpas dit al niet gehoord hebben.
‘Maar ik heb de boot gemist. Ik bedoel… ‘
‘Ja ja, ik snap het al.’
‘Jij daarentegen… ‘
‘Daarentegen… Mooi woord… Kan ik het lenen?’
Aan het Petruskraampje werden twee dichters dronken. Een bekende en een onbekende. Niet dat de bekende werd herkend. Nee: het was eerder de onbekende die af en toe werd aangesproken of gegroet.
 
‘Wat is het meest Vlaamse dat er bestaat?’ vroeg Simon.
‘Een vinkenzetting’, antwoordde Glenn fluks. En hij probeerde zijn tijdelijke drink- en rookbroeder uit te leggen wat dat inhield, boven het lawaai van de gitaren uit, die inmiddels het podium hadden ingepalmd. Simon Ganzenpas luisterde met getuite lippen en vaag knikkend, zijn lange lijf gekromd boven een zoveelste Petrus, die hij als een heilige kelk in zijn rechterhand hield, terwijl van tussen de vingers van zijn linkerhand de wierook omhoog kringelde.
‘En, als ik vragen mag: wat is het meest Hollandse op deze wereld?’ vroeg Glenn op zijn beurt overmoedig, terwijl hij Simon Ganzenpas recht in de blauwe duikbrilogen keek. ‘Bitterballen in Volendam? Een mager Heineken op een woonboot? Boerenkool en erwtensoep in een krappe keuken zonder gordijnen aan de vensters?’

‘Blinde vink!’ riep de dichter, eensklaps boos. ‘Suskewiet / kierewiet / fwiet / fwiet / fwiet/ I need no wiet / zoals die rare kwiet/ kierewiet / suskewiet!’
Hij patste zijn glas op de toog, schoot zijn peuk weg, haalde van ver uit en knalde met zijn rechtertentakel pardoes midscheeps op de snuit van Glenn, Hij Die Wel Es Wat Schreef.  Niemand keek speciaal op toen een lange halfblinde slungel met vreemd gewapper en gefladder van handen en armen zijn drinkmaat een optater gaf en daarna driftig op zijn hoge stelten weg beende, terwijl de aangeslagene de kasseien van het Petrusplein kuste en besprenkelde met wat bloed. Dit waren immers de Lazarusfeesten. Ze waren hier wel wat gewend.

Joris Denoo/Sjors DNO 

DE WAARDIGHEID VAN HET BEROEP

DE WAARDIGHEID VAN HET BEROEP

Marc Vansteendoorne was een kampioen in liegen en bedriegen. Dus maakte hij daar zijn beroep van, na het dubbele van de normale studeertijd aan de universiteit doorgebracht te hebben, wat hem de bijnaam Bismarck opleverde. Allerlei tuig van de richel, rare snuiters en excentrieke meninghebbers maakten nu hun opwachting bij hem. ‘Verdediging’ was bij Marc – Bismarck geen ijdel woord: hij woog 117 kilogram en sprak elk woord gedragen uit, alsof het een truffel betrof die hij aan het proeven was. Een dergelijke verschansing maakte indruk. Dat recht geschiede!

Op zekere dag meldde Ygerik Dheedene zich bij Marc Vansteendoorne aan. Na de verplichte voorhechtenis in de wachtkamer – eigen aan de waardigheid van het beroep – kon die eindelijk zijn verhaal doen. Nadat dit gebeurd was, bleef Marc hem lange tijd met zijn bolle ogen verbaasd aanstaren. Dan zei hij: ‘Je hebt gelijk, Ygerik. Overschotten van gelijk.’

‘Hebben we een zaak, meester?’
‘We hebben een zaak.’
‘Oef, eindelijk.’
‘Je bent de tolk van duizenden mensen.’
‘Maar wie klagen we aan?’
‘De goeroes van de verpakkingen. De goden van de dispensers. De bazen van de bijsluiters. De profeten van de soepkommen. We vinden ze wel.’
‘De Bonnenman (*) haalt ook vaak zijn slag thuis hé.’
‘Voila. Misschien word jij, Ygerik Dheedene, de Robin Hood van de verpakkingen en aanverwanten. Wij zijn… Jij bent een pionier.’

Waarover ging de zaak-YD?

Je zou kunnen stellen dat het een soort collateral damage of randschade betrof, waarbij de hoofdzaak kans liep mee betrokken te raken. Ygerik Dheedene had vier gevallen beschreven ten kantore van meester Marc Vansteendoorne.

  1. De dopjes op de parfumflesjes waren in dusdanige kleuren dat het spuitgaatje met het blote oog vrijwel onzichtbaar bleef. Daardoor spoot men vaak in het wilde weg en verspilde men extra inhoud, waardoor men weer vlugger een nieuw flesje moest aankopen. Een vuile commerciële truc.
  2. Vele verpakkingen waren zonder extra werktuigen niet open te krijgen. Sommige omhulsels waren zelfs om het product heen gesmolten. Mensen kregen het zo op de heupen daardoor dat ze soms in een opwelling van woede en onmacht het aangekochte product vernielden. Ergernis.
  3. De fameuze soepkommetjes met de leeuwenkopjes als handgrepen wekten al decennialang de ergernis van restaurantbezoekers. Niet alleen waren die ‘oren’ onfunctioneel – je had er geen greep aan en je verbrandde gelijk je vingers –, maar de smallere hals en voet van die dikbuikige soepkommetjes beletten ook vlotte consumptie van de inhoud. De gewenste inhoud van je lepel bereikte nooit je mond. Frustratie.
  4. Sommige bijsluiters vormden een heus boek, waarin het bovendien vaak zoeken was naar correcte uitleg in de moedertaal. Vooral bij elektronica en computers hoorden complete romans. Je moest al een dag vrijaf nemen om die ook maar gelezen te krijgen. Balen.

Diezelfde avond daalde twijfel over meester Vansteendoorne neer. Strookte dit wel allemaal met de waardigheid van zijn beroep? Kon uit dit vreemde juridisch gevecht een soort tweede Bonnenman tevoorschijn treden? Met ‘het vrouwtje’ durfde hij daarover niet te overleggen; ze zou – zeker weten – het project voortijdig veroordelen als onnozel en bijzetten in zijn collectie Dwaze Zaken. ‘Het vrouwtje’ Lucrèce was 30 kilogram geleden op latere leeftijd nog met Bismarck getrouwd, die zelf door allerlei vertragende omstandigheden veel later dan de meeste van zijn generatiegenoten aan zijn werkelijke leven was begonnen.

Parfum.
Plastic.
Soep.
Bijsluiters.

Meester Marc Vansteendoorne begaf zich grommend naar het drankenkabinet in zijn kantoor. Whisky kon hem wat verlichting schenken. De kust was veilig: Lucrèce lag tv te staren in de woonkamer. Hij reikte naar de fles Dalwhinnie en stelde binnensmonds vloekend vast dat de antidiefstaldop op de flessenhals niet verwijderd was. Aan de kassa in het warenhuis werd dat er met een speciaal mechaniekje afgeschroefd. De caissière had er blijkbaar niet op gelet; het vrouwtje had het natuurlijk vergeten te vragen. Godver. Meester Marc ging zitten met de fles whisky tussen zijn billen geklemd. 117 kilogram mensenmassa was echter niet opgewassen tegen zo’n dop. Het ding gaf geen kik en bewoog voor geen millimeter. Dan maar plan B. Marc graaide in zijn lades naar achtereenvolgens een schaar, een notenkraker en een schroevendraaier, waarmee hij afwisselend de dop te lijf ging. Sakkerend en vloekend verwondde hij aldus een wijsvinger, een handpalm en zijn waardige bleekgrijze krijtstreepjesbroek. Een gewaagd plan C kreeg vorm in het rood aangelopen hoofd van de meester. Hij kon het dopprobleem omzeilen door de hals van de fles er gewoon af te slaan. Er zat niets anders op. Een keukenhanddoek of zo kon hem beschermen.

‘Even een glaasje granaatappelsap’, deelde Marc mee, terwijl hij door de gang langsheen de openstaande deuren van de living naar de keuken liep. ‘Iets leuks op tv?’
Per ongeluk wees Lucrèce met het zaptoestel pal naar hem, alsof ze hem af wou slanken of meteen helemaal weg wou beamen: ‘Och, overgewicht, koolhydraten, calorieën, niets belangrijks.’
‘Aha.’
Hij dook in de koelkast en zette het tetra pak granaatappelsap even aan zijn mond. Even later was hij weer op weg naar zijn kantoor, een keukenhanddoek
in zijn broekzak gepropt, de broekzak die voor haar bij hernieuwde passage onzichtbaar aan zijn buitenkant zat. De waardigheid van het beroep kreeg hier een flinke deuk. Bobbel buitenboord. Alle hens aan dek. Gelukkig waren er geen getuigen.
‘Granaat, gezond. Tot zo!’
‘Mm.’

In het waardige vacuüm van zijn kantoor trof meester Marc de nodige voorzieningen teneinde de koppige fles whisky te onthoofden. Hij improviseerde een soort schavot boven op zijn bureaumeubel. De handdoek wikkelde hij als een verzachtende omstandigheid om hoofd en hals van de fles. Het edele vocht werd vervolgens in zijn omhulsel neergelegd over de rand, kopje vooruit, voor zijn laatste reis, systeem guillotine.  Een laatste beslissing drong zich nu op: wring ik het ding gewoon de nek om of laat ik een zwaar voorwerp hamergewijs neerdalen? Meester Vansteendoorne scande even zijn kantoor, op zoek naar een voorwerp dat een hamer benaderde. Advocaten hadden gewoonlijk geen hamers binnen hun handbereik, tenzij ze voor de maffia werkten. Er kwam werkelijk niks in aanmerking. Dan maar de Encyclopaedia Britannica, deel 1. Een knoert van een boekdeel. Lang geleden dat hij daar nog in gebladerd had.

Meester Bismarck steunde met één hand plus de helft van zijn lichaamsgewicht op de buik van het gouden zuiltje geluk. In zijn ‘goeie’ hand rees en daalde A tot C van de wereldbekende Encyclopaedia Britannica.

KRAK!!

WHOEAAHH!!

Brullend wipte meester Vansteendoorne achterover, zijn handen voor zijn gezicht slaand. Een hagelslag van glasscherfjes boorde zich in zijn gezicht en zijn ogen. De onthoofde fles kukelde nog verder splinterend op de grond, de encyclopedie en de afgekraakte flessenhals-met-dop achterna. In een walm van whisky zakte Marc kreunend door zijn knieën. In de living rees het vrouwtje verschrikt uit haar sofa.

(*) Bonnenman

Norbert Verswijver (°1948), bijnaam Bonnenman, is een Belgische persoon die onder veel publieke belangstelling tracht bepaalde marketingtechnieken aan te klagen. Hij zoekt hiervoor fouten of misleidingen in de reclame en promoties. Hij schenkt de hierdoor verkregen goederen aan goede doelen en noemt zichzelf de Robin Hood van de food en de non-food.

(Bron: Wikipedia)

Joris Denoo/Sjors DNO

 

BRAAF!

BRAAF!

In Jorisalem o/d Yserleie herhaalt niets zichzelf. Als er al iets zichzelf moet herhalen, bijvoorbeeld noodgedwongen, dan gebeurt dat met een onregelmaat. God beware ze van symmetrie. Stomme Grieken, die naast die ene zuil altijd een andere zetten. Wat is er mooier dan een boom alleen in een landschap? Wanneer zie je bomen niet meer? Door het bos. De stad Jorisalem heeft daarom ruimte in zichzelf en weidsheid om zich heen. De enige meetkunde is die van de verte. Geen hark brengt structuur in de tuinen en de parken: alleen de wind bloemleest de dode bladeren. Het enige ‘rustgevende’ bekende element uit de oude krampachtige wereld dat ze nog dulden is de gulden snede. Ze tolereren dan uiteraard ook de rekenkundige rij van Fibonacci. De Divina Proportia vind je er bijvoorbeeld terug in de loop van de stadskanaaltjes, de manier waarop de rivier de Yserleie de stad niet in twee gelijke delen splitst, de bloemkoolteelt (uiteraard, zoals overal ter wereld) en het stratenplan, dat vanuit de lucht bekeken ongeveer het getal 1,62 vormt. Dit veroorzaakt hier en daar nog oubollige harmonieusheid. Jorisalemmers hebben respect voor geleerden die hun wetenschap in kunst en cultuur weten om te zetten. Als ze naar binnen kijken, zien ze het stadslandschap van Jorisalem. Dat lijkt noch op Dakpannendorp noch op Verkavelgem. Er heerst een prettige ogenschijnlijke deconstructie die echter zijn eigen wetmatigheden heeft. Er heerst geen dreiging wanneer de avond valt. Als ze naar buiten kijken, zien ze het platteland. Dat lijkt noch op Boerenkoolstronkeradeel noch op Lutjebroek. Het is vlak. Als een gezellige polder. Hun blik stuit niet op een berg, heuvel of vulkaan. Er is water dat zich wiegt in weiden. Het heeft niets van de noeste wanhoop van de landbouwer of de veeteler. Aldus verhouden zich stad en veld prima tot elkaar. De binnenverblijven zijn al even gegeerd als de buitenverblijven. Zowel het woeden van de stad (te horen aan een permanente onderdreun) als het flakkeren van het land (af te lezen aan de eenzame bomen) spreken tot de verbeelding. Men wil hier zijn en men wil daar zijn en ook omgekeerd.

Babbe Bessenstruyck is een van de bekende inwoners. Ze is de eenkleurige chef-kokkin van restaurant Het Laatste Avondmaal. Elke dag kiest ze voor gerechten en dranken in één bepaalde kleur. De oorsprong van die vreemde keuze ligt eigenlijk bij haar nicht Jezebel Malbien, die sedert een reis door India pertinent weigert eender wat roods te eten of te drinken. Babbe buigt die vreemde nuk van haar keukenhulpje om tot een vondst. En dat legt Het Laatste Avondmaal geen windeieren, terwijl zijdelings ook enkele geheime kleurstoffenleveranciers mee van dat walletje eten. Ideale gastronomie voor Jorisalem: elke dag kiest Babbe Bessenstruyck voor een verrassende onaangekondigde kleur. Ook rood. Zelfs zwart. Reserveren betreft dus eigenlijk een blind date met eenkleurig lekkers, maar die kleur blijft een verrassing. Men kiest bij aankomst, na bestudering van de kaart. Die keuze varieert, want sommige kleuren veroorzaken meer gerechten dan andere. Of dranken. Maar hier hebben natuurlijk alweer de kleurstoffenspecialisten en de mixers een hand in. Culinair-visuele mirakels zijn mogelijk. Hoe zou de heer Jezus Christus anders water in wijn veranderd hebben? Op die fameuze bruiloft met wijnwater te Kana? Konijn bijvoorbeeld kan in Het Laatste Avondmaal kameleontische tinten aannemen. Ook de wijnen vertonen miraculeuze schakeringen. Uiteraard keren de kleuren terug, maar dan in onverwachte volgorde. En met soms alweer andere gerechten. Paarse sla en zwarte pasta behoren overigens allang tot de klassiekers. Men kijkt daar niet meer van op. Mogelijkheden legio. Maar feit blijft dat de keuze voor eenkleurige dagen origineel is. Met dank aan nicht Jezebel, die Babbe in de keuken van Het Laatste Avondmaal assisteert, en een donkergroene Bordeaux of een smurfenblauwe radijs wel weet te appreciëren.

In de oude Indiase geneeskunde geloofden ze in kleurenhealing – genezen door het eten van verschillende kleuren voedsel. Daarom is het eten in India nog steeds zo kleurrijk: door verschillende kleuren in je maaltijd te verwerken, hou je je lichaam gezond. En je bordje ziet er ook nog eens mooi uit. Zo denken de traditionele Indiërs over eten:

Rood verwarmt en stimuleert.

Bessen, appels, kidneybonen, vlees, tomaten en radijs zijn goed voor je nieren, blaas en spieren. Te veel rood voedsel kan leiden tot boosheid, irritatie en hyperactiviteit.

Oranje versterkt, kalmeert en bevordert de eetlust.

Mango, wortel, perzik, eigeel, pompoen, papaja en paprika zijn goed voor de benen, maag en de bloedsomloop. Oranje voedsel beschermt je tegen luchtvervuiling en de gevaarlijke uv-straling van de zon.

Geel harmoniseert, laxeert en reinigt.

Gele linzen, bonen, granen, bananen, ananas, maïs en citroen zijn goed voor je maag, lever en zenuwstelsel. Geel voedsel eten werkt kalmerend en stimuleert geluk en welzijn.

Groen voedsel is kalmerend en rustgevend.

Witte druiven, okra, koriander, erwten, bonen, komkommer, mungbonen en melkproducten zijn goed voor je oren, armen, spijsvertering en hart. Melk is ook een groen voedingsmiddel, omdat het de groene energie van gras bevat.

Blauw voedsel werkt antiseptisch, slaapverwekkend en kalmerend.

Rozijnen, bramen, bosbessen, pruimen en paddenstoelen bevorderen de slaap en zorgen voor ontspannen nachtrust zonder nachtmerries. Verder is blauw voedsel goed voor je mond, keel en luchtwegen.

Paars voedsel zet aan tot creativiteit en is antibacterieel.

Aubergine, bieten, uien, kool en druiven zijn goed voor je hoofdhuid, haar en hypofyse. Paars voedsel is verweven met rood en blauw voedsel. Dat maakt het extra voedzaam.

Op woensdag 31 mei rijdt Jezebel Malbien met haar bakfiets naar de seniorie Braaf! aan de periferie van Jorisalem o/d Yserleie, vlak bij de rivier. De lucht zit blauw, de zon schijnt citroengeel, het lentegroen gedijt, maar het is een paarse dag. Ze vervoert een slaatje van bieten en pijnboompitten, lollo rosso, violette appelbessen en aubergine, een pannetje purperen coq-au-vin met dito uien plus een tetra pak druivensap waarop Merlot staat. Er wappert zelfs een paarse sjaal om haar hals. In een gekkenhuiswitte kamer van de seniorie Braaf! woont de heer Barnaby Bessenstruyck, de pa van Babbe. Hij beweert al jaren dat hij de maan gekocht heeft. Men hecht daar geen compleet ongeloof aan, want omstreeks de millenniumwisseling won hij een astronomisch bedrag bij EuroMillions. Het was een voorbeeld van een echte ‘zwarte zwaan’, een onvoorspelbare en compleet verrassende gebeurtenis. Barnaby is bovendien gepensioneerd professor in de Toevalskunde en persoonlijk bevriend met de wereldbekende Nassim Nicholas Taleb, ex-handelaar in Wall Street, filosoof, essayist, schrijver over ‘zwarte zwanen’, voorspeller van de kredietcrisis en distinguished professor in diezelfde Kunde aan de Universiteit van New York. Zijn dochter Babbe mag eigenlijk ook als een ‘zwarte zwaan’ bestempeld worden, want hij kreeg die op hogere leeftijd nog, na een zoveelste relatie met een oud-studente Toevalskunde. Nu doet hij aan kettingroken en naarstig whisky nippen in Braaf! Er heerst hieromtrent een gedoogbeleid. En hij wordt, ter afwisseling met het seniorievoer, door zijn dochter sporadisch met eenkleurigheid gevoederd. Ook dat wordt oogluikend toegestaan.

Jezebel rijdt de brede loopplank naar Braaf! op. De seniorie is namelijk opgetrokken als een schip. Een duidelijke verwijzing naar de Yserleie, de rivier die in Frankrijk ontspringt en de Nedervlaamse stad Jorisalem ooit zoveel welstand heeft bezorgd, toen het vlas nog in zijn sas was. Het rusthuis is omgeven door water met langzame vissen in en voorzien van masten, stuurhut, brug, boegspriet, anker, patrijspoorten, kraaiennest en dies meer. Dat de seniorie Braaf! moet heten, en bijvoorbeeld niet Zuidenbries, of Esmeralda, of Zeewind, of (zoals bij de jongere spotvogels uit de stad) Titanic, is te danken, nou: te wijten aan Meuniere Rozzemussche, een kapitaalkrachtige bewoner alhier van het eerste uur. Die had voor hij naar hier kwam een gigantisch grote hond, die alleen maar naar de naam Braaf! wou luisteren, want dat was het allereerste dwingende woord (een combinatie van compliment en bevel, uit ontzag voor die afmetingen) dat Meuniere ooit tot hem richtte, toen hij de naamloze viervoeter uit een dierenasiel wegkocht. (Een vorige naam mocht niet uitgesproken worden, omdat het dier er kwade herinneringen aan had, en over een nieuwe naam had Meuniere eigenlijk nog niet nagedacht, want het betrof eerlijk gezegd een impulsaankoop). Het beest dacht dus dat hij zo moest heten. Hij was zo angstwekkend groot dat niemand het in zijn hoofd haalde hem een andere naam te geven. Ook zijn baas niet. Braaf! gehoorzaamde van in den beginne al alleen maar als hij als Braaf! werd aangesproken. Toen Meuniere Rozzemussche door zijn nageslacht wegens weduwnaarschap en ouderdom overgehaald werd naar de seniorie te verkassen – het was er voor wie het betalen kon 1: lekker, 2: goed, 3: rustig – bleek dat het hondenbeest op koeformaat er helemaal niet welkom was. Zelfs keffertjes maakten er geen kans. Na moeizame onderhandelingen her en der kreeg Braaf! onderdak bij een vereniging uit Jorisalem-Oost die zich ontfermde over gepensioneerde geleide- en hulphonden, terwijl hij dat dus nooit was geweest. Zijn grootte, zeg maar: hoogte, was hierbij een doorslaggevende factor. Men had dat nog nooit gezien. Als herinnering aan zijn huisdier kocht Meuniere Rozzemussche de directie van de seniorie om, met de rechtstreekse wens dat het rusthuis van dan af Braaf! zou worden genoemd. Hij was immers een van de allereerste bejaarden die er zijn intrek nam. Het ding had toen nog niet echt een naam, met uitzondering van enkele vage voorstellen van de directieraad en de eerste bewoners: Het Beloofde Land (Rozemarijke Pil, een godsdienstfanaat), Exodus (directrice Erna Draadloos), Reizen Hiernamaals (een anonieme grapjas in de ideeënbus), Oud maar niet Out (geriatrisch dokter Clément De Hertogh). Geen van deze voorstellen haalde het van Braaf! De financiële verrichting van M.R. had haar werk gedaan. Dus fietst Jezebel Malbien de loopplank op naar een vaartuig op het land met een hondennaam die op een complimenteus bevel uit aanvankelijk ontzag is gebaseerd.

Barnaby Bessenstruyck (de enige roker in Braaf!) en Meuniere Rozzemussche (die nog altijd wat op zijn enorme hond gelijkt) zitten in de zuidelijke veranda van de maritieme seniorie, de ene met een stevig vierkant laag glas zonder ijsblokjes voor zich, de andere met een dunner hoog glas waarin wel ijsblokjes drijven en waaruit een rietje priemt. Op de grote klok, die eigenlijk een scheepsroer verbeeldt, heeft het aperitiefuur geslagen. Aukje Elsschot, het volslanke keukenhulpje van 106 kilogram, heeft ze klokslag 11 hun drankje gebracht: een dubbele single malt voor Barnaby, die vandaag nog hoog bezoek verwacht, en een Campari-Tonic voor Meuniere. Zoals gewoonlijk blijft ze de heren hierbij nog even gezelschap houden. Directrice Erna Draadloos keurt het gebruik van sterkere dranken niet af, want ze is ervan overtuigd dat die de doorstroming van het bloed bevorderen en de aders schoonspoelen, zodat de inwonende gerimpelden langer gezond blijven, zodat ook de betalingen een ononderbroken lijn vertonen. De scheepslading van Braaf! telt 37 bewoners, die tussen de 81 en 98 jaar zijn. Er heerst stabiliteit van mens en financiën in de seniorie. Er wordt vooralsnog niet te druk gestorven, zodat er evenmin door verse krachten aangemonsterd kan worden, want er zijn maar woonruimtes voor 25 enkelingen en 6 koppels. Er is wel een wachtlijstje – voor wie het betalen kan. Het laatste besje dat hier als nieuweling zijn intrek mocht nemen, was Marieke Mom, zes jaar geleden, drie weken nadat Leopold Geelhand d’Hainaut ’s ochtends vroeg in bidhouding tegen een boomstam aangetroffen werd: hij had zich aan de onderste dikke tak verhangen. Seniorie Braaf! communiceerde hier naar de buitenwereld toe niet over en verbrandde de omver geschopte stoel.

Nul

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

En dan… springt er eensklaps een fabelachtig grote hond op haar af. Het is 31 mei. De zon schijnt citroengeel. Dan die plotse verduistering. Op een paarse dag. De eenmalige slagschaduw van een beest dat nochtans vleugelloos door de lucht zeilt en toehapt. Eerst de keel, dan de coq-au-vin. Gegil, gegrom, gerinkel en gekletter doen Aukje en de oude mannen onder het scheepsroer verschrikt opkijken. In een mum van tijd ontstaat er een paars slagveld op het pad. Niemand is rechtstreeks getuige van het drama, door een zee van hoog struikgewas dat, na het water, de seniorie nog inniger omarmt. Het hondenbeest is alweer foetsie wanneer Aukje Elsschot, aangemaand door meneer Meuniere en meneer Barnaby, zo vlug haar gewicht het toelaat op zoek gaat naar de bron van dat onverwachte lawaai.

Eén

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

Het tetra pak druivensap helt door het gehobbel nu gevaarlijk naar de rand van de mand toe. Het kan er bij een volgende bocht zo uit huppen. Jezebel buigt zich voorover om daar iets aan te doen. Daardoor grijpt haar voorste wiel het wapperende uiteinde van haar paarse sjaal. Haar verraste gilletje wordt ogenblikkelijk gesmoord door de wentelende wurgende greep van de sjaal, die zich nu razendsnel als een verward gevlochten touw gaat gedragen. Haar linkerhand klauwt in het ijle, te laat graaiend naar die serpentine. Jezebel wordt over het stuur heen geslingerd en ploft, nog altijd via de dodelijke navelstreng met de bakfiets verbonden, ter aarde neer, waar ze als een gebroken ledenpop roerloos blijft liggen. Uit het tetra pak sijpelt paars bloed. Er groeit een donkere vlek op het pad. Met gesperde ogen staat Rozemarijke Pil door een patrijspoortje van op de eerste verdieping dat tafereel gade te slaan.

Eén

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

Van uit de mand weerklinkt een oproep. Jezebel remt met haar ene hand wat af, slaat met haar andere de handdoek weg en graait naar haar iPhone. Babbe. Tezelfdertijd is er de alarmroep van een vogel, maar die hoort ze niet.
‘Ja?’
‘Ben je er al?’
‘Nog net niet. Ben aan het… Aaaahh!! Shit!!‘
‘Wat is er? Wat… ‘
‘Een kakbom! Recht in mijn mand! Overvliegende merels!’
‘Hé?’
‘Merelkwak in mijn mand verdomme! Bah!’
‘Er ligt toch een handdoek over?’
‘Nu niet meer; ik grabbelde naar mijn iPhone. Wat is er? Wat wou je… ?’
‘Keer toch maar terug; ik vergat dat pa allergisch is voor pijnboompitten.’
‘Zitten er dan ergens van die pitten in?’
‘In dat slaatje. Pure gewoonte. Stom van me.’
‘Kan ik niet gewoon zeggen… ‘
‘Of weet je wat: kieper dat slaatje daar ergens in de struiken.’
‘Goed. Doe ik. Tot straks.’
‘Hou je niet te lang bezig.’

Jezebel remt nu helemaal af, in het laatste bochtje tussen de hoge struiken. Op het ogenblik dat ze het te versmaden slaatje in de bescheten keukenhanddoek wikkelt, duikt een miniluchtmacht van kwetterende merels op haar en haar mand af, aangevoerd door een moeder merel, maar ook even achterna gezeten door twee eksters, die na een scheervlucht weer verdwijnen. Vooral het tetra pak waarop Merlot prijkt, lijkt een doelwit te zijn. Gillend laat Jezebel alles vallen, iPhone, voedsel, handdoek, fiets. Ze vlucht struikelend en overal haperend de struik in waar zich al het tweede nest van het seizoen met vijf blauwgroene eieren bevindt. Bijna sterft ze er de dood door duizend sneden, toegebracht door snavels, poten, takken, doornen en bramen.

Niemand legt het verband tussen Merlot, het klassieke druivenras dat in Bordeauxwijnen wordt verwerkt en vernoemd is naar de merel, plus het nest in de struiken van Braaf! De mensen brengen vooral overwegend paarse druiven mee bij hun bezoek aan Jezebel in het ziekenhuis.

Twee

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

Ze geeuwt voor de zoveelste keer, want het is weer een lange avond geweest gisteren in Het Laatste Avondmaal. De bij kan haar niet meer ontwijken. Zij evenmin. Het beestje duikt zo haar mond in.

In de zuidelijke veranda stoot Meuniere Rozzemussche zijn drinkbroeder aan, wijzend naar het paadje: ‘Kijk, zonder handen! Ha ha! Dat is… ’
‘Maar… ‘ zegt Barnaby Bessenstruyck. ‘Maar… Dat is mijn… Het is vandaag… ‘

Anderhalve seconde lang molenwiekend met haar armen nadert Jezebel Malbien op haar bakfiets, als een circusartiest, lijkt het wel, om daarna met gesmoord gegil en gesperde ogen en een mond als een Munch-schreeuw zichzelf op de brede trappen naar de glazen deuren toe in de vernieling te rijden. Een paarse kanonnade belegert de transparantie van de zuidelijke flank van het schip Braaf! Purperen tranen biggelen van de ramen. Ook de single malt en de Campari in de veranda kapseizen.

Drie

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

De elektrische fiets betekent niet altijd een weldaad voor de mensheid. Uit de onzichtbare tegengestelde richting vlak achter de bocht komt totaal onverwacht en zonder waarschuwend signaal met hoge snelheid de bloemkoolleverancier van seniorie Braaf! af gesnord. Als steekspelende ridders crashen ze op elkaar in. De volle mand met het paarse lekkers haalt het niet van de lege mand waar de bloemkolen zich in bevonden, en omgekeerd. Met een rotklap die uit vele verschillende geluiden bestaat (metaal, bellen, banden, riet, kiezel, stof, menselijke stemmen, paars voedsel en drank) worden mensen en vehikels herleid tot een wanhopig kluwen ter hoogte van de begane grond.

Vijf

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

Rozemarijke Pil wandelt op dat ogenblik met een bosje veldbloemen in haar hand naar het kapelletje in de rozentuin van Braaf! Onverwacht schel fietsbelgerinkel doet haar ijlings naar de buitenkant uitwijken. Hierbij verzwikt ze haar enkel, terwijl ze gelijk keihard op haar tong bijt. De tranen springen haar in de ogen. Ze grijpt met beide handen naar haar mond, hierbij zichzelf met een ruikertje bloemen om de oren slaand. Een fractie van een seconde later rijdt Jezebel aan de uiterste rand van de bocht pardoes op haar in. De mand en het voorste wiel van de bakfiets rammen Rozemarijke midscheeps en tussen de benen. Met een ijselijke gil belandt mevrouw Pil vrijwel onmiddellijk in haar hiernamaals: het struikgewas van Braaf! Er zijn bloemen. Er is een paarse krans.

Acht

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

Dat gebeurt eigenlijk voorafbeeldend in haar gedachten, want vlak na de loopplank staat op de brede kiezelsteenmonding naar dat paadje toe een taxi, waaruit zich met enige moeite het vege lijf van de heer Nassim Nicholas Taleb hijst, ex-beurshandelaar in Wall Street, filosoof, essayist, schrijver over ‘zwarte zwanen’, voorspeller van de kredietcrisis en distinguished professor in de Toevalskunde aan de Universiteit van New York. Een harde confrontatie blijft niet uit. Paarse zwanen zijn onmogelijk. Aanvaringen met coq au vin evenzeer, zou je denken. Toch wordt drie kwartier later de wereldbekende Aanvoeler van Toevalligheden die voor Onmogelijk worden gehouden purper en blauw naar het ziekenhuis in Jorisalem o/d Yserleie afgevoerd – zelfs het voorrang eisende zwieplicht op de ambulance kleurt paars onder de blakende zon van 31 mei. Jezebel Malbien volgt de gesneuvelde professor in een tweede ambulance, begeleid door dokter De Hertogh, die in verband met het uur der aperitieven in de omgeving van Braaf! was. Zij is over de kap van de taxi heen geschoven en vertoont allerlei schakeringen van paars en purper die doen vermoeden dat ze in leven zal blijven. Voor het verdere bestaan van de schrijver Taleb wordt gevreesd, gezien zijn leeftijd.

Dertien

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

‘Hij zit in het zuiden!’ wijst directrice Erna Draadloos, die halfweg het pad met drie kranten en een magazine onder haar arm weer op de gebouwen toe stapt. ‘Met Meuniere erbij!’
‘Oké!’
De zuidelijke veranda is hier genoegzaam bekend als ‘het zuiden’.
‘Welke kleur vandaag?’ roept Erna , terwijl Jezebel haar voorbijflitst.
‘Pa… !’

Jezebel krijgt de gastronomische kleur van de dag niet verder uitgesproken. Een dorstige rat van indrukwekkende omvang steekt op dat ogenblik het pad over. Zowel de voedselbezorgster als de directrice slaken een gil. Een ontmoeting met een dergelijk beest in de omgeving van voedsel betekent nooit goed nieuws. In een poging om het overstekend wild te ontwijken, maakt de bakfiets een schaarbeweging, waardoor Jezebel over het stuur heen de struiken in zeilt. Vlak daarna krijgt Erna Draadloos te zien welke kleur die dag voor Barnaby Bessenstruyck bestemd was. De rat spoedt zich naar de hoofdbrok van de coq au vin.

Eenentwintig

Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.

Marieke Mom is er eindelijk in geslaagd de lange helling met haar looprekje af te dalen. Nu de knarsende kiezeltjes. Daar houdt ze van. Het gelijkt op het geluid van zo’n oud koffiemolentje. Welk paadje zal ze vandaag eens nemen? Over een uur en een kwart begint het middageten. Ze kiest voor het korte pad dat naar de pauwenvolière leidt. Er zat ooit een fiere pauw in, Leo genaamd, maar doordat die alsmaar te pas en te onpas zijn eigen naam schreeuwde, werd hij na een anoniem scheldbriefje in de ideeënbus gevolgd door een democratische stembusgang in Braaf! verwezen naar andere oorden. De vogelkooi is nu leeg. Het korte pad begint onmiddellijk links waar het bredere kiezelpad op het zuiden eindigt of begint. Hier in Braaf! benoemen ze de zaken graag via de windstreken. Marieke Mom gaat dus voor het zuiden. Vooraleer haar knarsende wieltjes echter naar links kunnen ombuigen, nadert er sneller, duidelijker en harder geknars. De beide partijen zijn niet aan elkaar gewaagd: de ene is bijzonder traag en frêle, de andere het omgekeerde. Marieke Mom wordt met haar hulpstukje door de bakfiets opgeschept. Een paarse voedertijd wordt haar fataal.

Eén komma tweeënzestig ongeveer (1,618 om exacter te zijn)

Het is een regenboogdag omdat Het Laatste Avondmaal zijn zevenjarige bestaan viert. Babbe Bessenstruyck heeft met de hulp van Jezebel en nog twee stagiairs geopteerd voor avocadosalade met kruidenslakjes, zacht gegaarde makreelfilet en tomatenvinaigrette, of een bloemensalade (Oost-Indische kers, komkommerkruid, rozenblaadjes, korenbloem) met truffeldressing, gepocheerd ei en lamsvlees met lavendel in de jus. Alle tinten zijn er ongeveer. Wie een klassiekertje wil, moet zich tevredenstellen met een rode biefstuk, okerkleurige friet, helgele pickles en donkergroene cresson of de iets pittiger tuinkers. Wat de dranken betreft: geen probleem. Er is geen enkele kleur waar geen drank bij hoort. Zelfs luierbruin, braakgroen of gebroken slijmwit.

36 Jorisalemmers en 19 anderen hebben gereserveerd voor de regenboogavond. Voor de middaglunch dagen zes kaderleden van de firma Koolbloem uit het industrieterrein op, acht dagjesmensen die uit een reisbusje stappen, twee zakenmannen die hier hebben afgesproken, twee doctoraatsstudenten, twee vaste leveranciers van Het Laatste Avondmaal, drie leraressen van het lyceum, een onbekende eenzaat die een krant in cyrillisch schrift leest plus nog tien losse Mensen Met Wat Tussentijd. De makreel, het lam en de biefstuk gaan in gelijke mate over de tongen.

Voor de avondshift zijn er dus 55 kleurrijke eters. Babbe heeft nog wat extra hulp ingeroepen, in de keuken en in de zaal. Alles verloopt naar wens, zodat ook dit verhaal heel harmonieus kan eindigen.

JORIS DENOO/SJORS DNO

VERKLEURMANNETJIE

VERKLEURMANNETJIE

Erika behoorde tot een familie waar ze bang waren voor verandering en zelfs te bedeesd waren om dood te gaan. Ze wilden dat elkaar niet aandoen: het verdriet, de kosten. Dus bleven ze rustig doorgaan met leven, tot ze een stuk in de negentig werden, en plotseling uit flakkerden als een kaars in een onverwachte bries. Dat scheelde. Je had dan immers bijna geen vrienden meer van dezelfde leeftijd. Bovendien was je nageslacht ondertussen ook al zo’n onoverzichtelijke reutemeteut geworden dat het er allemaal niet meer toe deed. Komen te gaan in het zicht van die magische honderd kaarsen en dat glas cava, maar die kaap net niet ronden, was mooi, edel en menselijk, de naam ‘sterveling’ waardig. Perfectie is namelijk saai. En ‘eeuweling’ klinkt als een gerimpelde aardappelsoort. De daaropvolgende omschrijving is ‘mummie’.

Erika bleef dus maar leven, nadat haar tweede wettelijk geregelde man naar een buitenland vertrokken was om er een B & B te beginnen met een groen blaadje. Haar ‘eersteling’ – klinkt ook al als een aardappelsoort – was in de gruwelijke jaren tachtig tot de ontdekking gekomen dat hij eigenlijk voor de herenliefde was. Onbemand is onbemind: Erika ging naadloos over in een volgende vent. Uit dat tweede huwelijk sproot een spruit voort: Jasper. Hij was een jonge schaakbelofte die zijn koning definitief neerlegde na een foute fuif (sangria, punch) aan het einde van zijn puberteit. Door zijn geletterde liefde voor het keuzevak Zuid-Afrikaans aan de universiteit verkaste hij vrijwel onmiddellijk na zijn hogere studies naar Pretoria, waar hij een baantje aan de ambassade versierde, in afwachting van een meer avontuurlijke job in het land van Boeren, Kaffers en Zoeloes. In zijn vrije tijd was hij alvast golfballenraper. Kwestie van netwerken. Na een korte periode van stressballetjes, chocolade en sherry verzoende zijn moeder zich met de situatie. Ze ging vervroegd met pensioen na een driekwart carrière als docente Transfiniete Wiskunde aan de Vrije Hogeschool voor Econometrie omwille van werkdruk, verslagenterreur en vergaderzucht. Erika kon dus rustig en alleen ouder worden, zoals het in de genen van haar familie ingebakken zat. Dat was althans de bedoeling. Misschien kon ze nog een boek schrijven. Afrika bezoeken. Een boomgaard beheersen. Thaïs leren koken.

Wie is Wie?
Uitgeverij DNO
Korte biobiblio’s van openbare figuren uit de wereld van de cultuur, politiek, sport en wetenschap
Met thematische index
Tweejaarlijks geüpdatet
Meer dan 5 000 lemmata

Decadt, Erika. °1963, Mechelen, Vlaamstalig België. Wiskundige – Onderzoekster. Woont in Deinze, provincie Oost-Vlaanderen, België. Docente TW/Transfiniete Wiskunde (VHE Gent). Publicaties: Vallen voor getallen, 1999, Cijfer je weg, 2001. Onderzoek naar verband linkshandigheid en talent voor wiskunde (diverse artikelen in vakbladen). Oud-ondervoorzitster Oost-Vlaamse Jongeren Schaak Club MAT! Propagandiste voor Schaken als Schoolvak (SAS). Beschermvrouwe van de Confrérie voor Numerologie Gent. (Nvdr: geen updates meer sedert 2017).

Erika was ook onbeschrijfelijk, in de letterlijke zin van het woord. Ze had doodgewone korte bruine krullen met wat peper en zout doorheen, zoals miljoenen vrouwen. Ze droeg een bril, zoals miljoenen mensen. Jurk of broek: ze weifelde net als miljoenen vrouwen elke ochtend voor haar kleerkast tussen deze twee simpele westerse mogelijkheden. Ze was niet groot en niet klein, niet dik en niet dun. Haar kleuren liet ze bepalen door de seizoenen, ook al regende het godgenageld haaientanden in de zomer en was het in december godverongelukt veertien graden Celsius. Erika was zo’n vrouw van dertien in een dozijn: onschadelijk aanwezig, een ‘men’ onder de mensheid, een doodgewone ‘zij’ onder de zijachtigen. Niemand zou het haar nageven dat ze twee echtgenoten achter de rug had en af en toe met een golfballenrapende zoon in Zuid-Afrika skypete.

Voor 5 € lidgeld per jaar werd Erika Decadt een bijna wekelijkse klant van de stadsbibliotheek. Aanvankelijk snuisterde ze nog in de afdeling met boeken over haar vroeger vakgebied. Daarna liet ze haar ogen reizen over boekenruggen met titels als Wit vuur, Thuishaven, Het Bernini Mysterie, Dinsdag is voorbij, Verzoeking, Vuurtorenwachter, Bezeten van mij en Het huis met de schaduw. Toen ze na enkele weken whodunit lectuur genoeg had van die bladvulling en ook helemaal niet wou weten wie het gedaan had, verkende ze andere fictieve werelden. Het Vlaamse literaire compartiment met werk van Flauwekulmans en Flannoeye (zoals haar oud-collega Niels van Communicatie & Taal ze gewoonlijk noemde) en nog enkele andere gehypete tafelspringers sloeg ze over. Idem dito voor het peloton Peter Espe-epigonen (… weer iets van Niels), de zogenaamde ‘misdaadauteurs’. Na die eerste portie had ze er genoeg van. Ook de hobbyboeken negeerde ze ongenadig. Haar keuken en haar tuin waren immers net als hun eigenares onbeschrijfelijk in hun gewoonheid. Geen vrijetijdsdiva zou daar op glanzende bladspiegels verandering in kunnen brengen. Uiteindelijk gaf ze zich over aan de willekeur van het alfabet, systeem volgens hetwelk de lijvige middenbeuk van de bieb geordend was. Op een muisgrijze dinsdagnamiddag met eindeloze motregen greep ze naar Joyce, Rachel in snuistergang nummer 7. Het boek dat ze uit de slagorde plukte, was getiteld ‘De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry’. Het woord ‘onwaarschijnlijke’ haalde haar over de streep. Ze las de achterflap en bladerde even – zoals de meerderheid van de mensheid met boeken en magazines doet – van achteren naar voren. Het ging over een oudere man die totaal onvoorbereid en in een vreemde opwelling een eigenaardige voettocht door Engeland onderneemt, waarbij hij de fouten uit zijn voorbije leven overdenkt. Een tweetal superlatieve citaten uit slimme kranten moesten de potentiële lezer overtuigen. Net voor Erika besloot het boek te ontlenen, ontdekte ze tussen de bladzijden 73 en 74 een achtergelaten bladwijzer. Dacht ze. Het was iets meer.

Erika keek verbaasd om zich heen, alsof ze zich er van vergewissen wou dat er haar geen flauwe grappenmaker van tussen de rekken stond gade te slaan. Of zo’n billenkletsende droplul van een of ander candid camera programma. Maar dit kon niet, dacht ze, dit was onmogelijk. Ze schudde onmerkbaar haar hoofd. Niemand ter wereld kon voorzien dat ze nu net dit boek… Ze was zelfs nog niet zo lang geleden lid geworden van de bibliotheek. Weer spiedde ze om zich heen, haar linkerwijsvinger als extra bladwijzer tussen bladzijde 73 en 74 van Rachel Joyce’s boek geklemd. Vijf gebogen ruggen over kranten en magazines in de leeszaal bij de balie. Twee dames achter die balie. Een lerares met zeven schoolkinderen aan de uitleencomputers. Tussen de boekengelederen in de middenbeuk twee mannen en een vrouw met scheve hoofden aan het koppensnellen langsheen de titels. Aan één tafeltje naast de middenbeuk een allochtone jongen die hardop mompelend uit een dun aanvankelijk boekje las. Een vrouw die net door de toiletdeur verdween. Nog een vrouw die een karretje met boeken voor zich uit duwde. Iedereen geconcentreerd met zijn eigen zaken bezig. Niemand in de zithoek met magazines. Motregen op de lichtkoepel tussen boekenboulevard 7 en 8. Nee. Nee dus. Geen verborgen camera; geen gegluur; geen gegrinnik. Alleen de gedempte dofheid van een grijze dinsdagnamiddag.

Even overwoog Erika om met de vreemde buit naar de balie te stappen om opheldering te vragen. Ze annuleerde de gedachte vrijwel onmiddellijk weer. In plaats daarvan onderzocht ze nog enkele aanpalende boeken bij de letter J, af en toe even rond glurend of er misschien toch geen breed glimlachende man of vrouw op haar afstapte, microfoon in de aanslag, gevolgd door een cameraploeg. Malalai Joya, ‘Een vrouw tussen krijgsheren’. Eddie Joyce, ‘Gelukkig als we zijn’. Natuurlijk ook James Joyce, zijn bekende ‘Ulysses’ op drie hemelsblauwe exemplaren. En nog een James Joyce, veel dunner dan zijn meesterwerk. Erika telde ongeveer 320 titels waarvan de achternaam van de auteur met een J begon. Wellicht waren er ook enkele uitgeleend. Na zes steekproeven stopte ze. Het bleef bij dat ene boek, maar ze kwam tot het besluit dat het gelukkige toeval of het lot haar gunstig gezind was. Aan de batterij computers bij de balie scande ze haar boek in, printte het ticket en ging naar huis, 50 000 € rijker.

Het Lotto Winnaars Begeleidingsteam had het goed uitgekiend. Het gehalte aan ‘random’ moest gerespecteerd worden. Lotto was immers puur kans en toeval. Dat moesten ze zien te kopiëren, teneinde het gedrag van winnaars te kunnen bestuderen. De letter J was zo’n bescheiden letter. In het woordenboek vormden de woorden met de beginletter J een klein compartiment. Dat gold ook voor achternamen, zelfs internationaal. Dus werd voor boekenboulevard 7/8 gekozen, toevallig ook nog onder een van de lichtkoepels.  Om de kans op ‘winst’ toch ietwat te verhogen, werd bovendien het boek van Rachel Joyce uitverkoren, dat zich onmiddellijk rechts bevond van de drie exemplaren van ‘Ulysses’ (… die wellicht niemand zou ontlenen: de lijvige wereldklassieker was zo bekend om zijn moeilijkheidsgraad dat niemand hem las). ‘De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry’ werd in 2012 gepubliceerd; het betrof dus nog een tamelijk recent boek. In de K-rij er vlak tegenover werd een minuscuul cameraatje ingewerkt, gecamoufleerd door een vignet met cijfer- en lettercode op zoals er zoveel op de rekken te zien waren. Tussen de bladzijde 73 en 74 van het bewuste boek (mensen waren geneigd bij een eerste verkenning van achteren naar voren te bladeren) deponeerde men een reeds geschraapt winnend krasbiljet van 50 000 € – alsof een verstrooide lezer (en gelukzak) het biljet daar verstopt had teneinde het zeker niet te verliezen, maar het dan later toch door een of andere omstandigheid vergeten of ‘verloren’ had. Verder het spoor volgen was een fluitje van een cent: de boekenwurmen moesten immers hun identiteitskaart invoeren vooraleer ze de ontleende boeken scanden. Bij onthulling of ontdekking zou het gelukkige ‘slachtoffer’ hoogstwaarschijnlijk geen protest aantekenen in verband met schending van privacy: het krasbedrag was integraal voor het proefkonijn en smoorde verder alle vervelende bedenkingen hieromtrent. Bovendien hielp men bij een onderzoek waardoor het Lotto Winnaars Begeleidingsteam in de toekomst de geluksvogels beter hoopte te begeleiden. Er waren al te veel drama’s gebeurd door plotseling geldgewin.

Erika Decadt werd dus nog verder in de gaten gehouden. Maar dat wist ze niet. Ze had het boek van Rachel Joyce gelezen en gehoopt dat er ergens een verklaring in te vinden zou zijn voor haar ontdekking. Dat was niet echt het geval, hoewel het een prachtig verhaal betrof over iets onwaarschijnlijks. Misschien was het dàt wel. De oud-docente Transfiniete Wiskunde kreeg er herhaalde keren een krop in de keel van. De eerste dagen na haar ontdekking bleef ze wel op haar hoede. Ze verliet haar huis alleen wanneer het strikt noodzakelijk was, want betrouwen deed ze het zaakje nog niet helemaal. Ze wijdde ook gedachten aan de onfortuinlijke mens – de vorige ontlener van Harold Fry’s onwaarschijnlijke reis – die nu 50 000 € misliep. Moest ze die laten opsporen? En dan een vindersloon claimen? Pas na een week ging ze naar een krantenshop om de procedure van uitbetaling op te starten. Vijf dagen later was het bedrag op haar rekening overgeschreven. De zaak was rond. En Erika voelde eigenlijk geen wroeging. Het lot had gunstig toegeslagen.

Een oud-docente Transfiniete Wiskunde, tevens bekend publiciste op haar vakgebied, was echter niet het gedroomde proefkonijn voor de test van het Lotto Winnaars Begeleidingsteam. Alleen de bruine krulletjes met wat peper en zout bestrooid, de bril en de kleren waren doorsnee. Dat klopte. De rest niet. En zie: de vogel ging zelfs vliegen. Letterlijk: na enkele gedane zaken vloog Erika Decadt naar Zuid-Afrika, onderging er een complete make-over, bereidde zich ten huize van haar zoon Jasper en diens vriendin Adenike stilletjes voor op een nog ingrijpender make-over, namelijk een penisloze geslachtsverandering, en verdween definitief van de radar. Ze keerde zelfs niet meer terug naar Deinze.

‘Ze ondernam haar eigen onwaarschijnlijke reis,’ luidde het bij het testteam.
‘Oppassen voor dametjes met krulletjes.’
‘… die de priemgetallen en de integralen beheersen… ‘
‘Misschien moeten we voor onze volgende test een ander boek kiezen.’
‘Een huis-, tuin- en keukenboek.’
‘Of een Aspe.’

Decadt, Walerik. 1963, Mechelen – 2063, Pretoria. Wetenschapper. Woonachtig in Pretoria, Zuid-Afrika. Voorzitter vereniging Anders in jou vel. Oprichter aldaar van het transgender tijdschrift Verkleurmannetjie. Publicatie: Op je tellen passen. Transfinitief transmasculien (2020).

Walerik Decadt stierf een dag voor zijn 100ste verjaardag. De oude man werd in zijn rolstoel door zijn kleinzoon Jaco naar zijn verjaardagsfeest gebracht, maar werd overreden door de bestelwagen die zijn verjaardagstaart kwam afleveren.

Joris Denoo aka Sjors DNO

MET NAME

MET NAME

Jan Peruwelz kon het ook niet helpen dat hij zo heette. Liever had hij Jean Liedekerke geheten. Of Ben Vos. Sommigen waren echte gelukzakken op dat vlak. Doeschka Peper bijvoorbeeld was best tevreden met haar namen. Boudewijn Decraene simpelweg ook.

Maar nu ter zake.

Zulma Stinckens fietste naar huis op het pad langsheen de Leie. In enkele boomstammen boven op de verhoogde berm naast het water waren harten gekerfd. Ze kende die al vanbuiten. A/R. Rik en Petra. L & B. Justine love. Een K midden in drie harten. Er kwam een tegenligger aangefietst. Zo’n kleurrijke wielertoerist die met hoge snelheid van zichzelf wegfietste, ook al was de aardbol rond en kwam hij zichzelf toch weer tegen. Misschien omdat hij Dick Proot heette?

Maar nu ter zake.

Was het het lage scherpe zonlicht van die valavond in november? De afleiding door die boomharten gecombineerd met hoge tegenliggende snelheid? Hoe kwam die hardhandige verstrengeling tot stand? Wie zag klaar in dit kluwen? Deze plotse copulatie tussen een elektrische gazelle en een racefiets met een frame van carbon? Wie ontwarde Zulma Proot en Dick Stinckens?

Twee minuten na de frontale botsing bereikte Jan Peruwelz de plaats des onheils. Achter op zijn tandem zat Doeschka Peper. Ze vlijden ijlings hun gevaarte tegen de bermhelling neer. Het stilleven van twee lichamen op de grond omarmd door de chaostheorie was immers verontrustend. Bij het afstappen viel Doeschka’s portefeuille op de grond, waarbij een foto van Ben Vos met ontbloot bovenlijf tevoorschijn piepte.

Verder ter zake.

Met name advocaat Boudewijn Decraene regelde de scheiding.
Met name begrafenisondernemer Jean Liedekerke zorgde voor een waardige afscheidsdienst van wielertoerist Dick Proot.
Pas twee jaar later, na haar revalidatie, kocht Zulma Stinckens een nieuwe fiets.
Zonder elektriciteit.

Joris Denoo

LICENSE TO DRINK

LICENSE TO DRINK

(A Mockumentary)

Zijn er nog mensen die van ouderwetse oxo of martini houden? Gaan er nog voor een Bloody Joseph, Pink Hound of Sweet Louise? Stirred, not mixed? Mixed, not stirred? Hebben zij een license to drink? Ach, de stumpers.

Het district Madelon/Brîcq-sur-Mer (gelegen in Oud-Ocedanië, waar begin 20ste eeuw Franstalige indianen aangetroffen werden) stond bekend voor zijn slangenvlees, M-shirts en mocktails. Spot nooit met mocktails. Het zou u zuur kunnen opbreken. Het is niet omdat zo’n combinatiesapje geen alcohol bevat dat het u niet de gordijnen in kan jagen. Er zit (letterlijk) een addertje in dit ‘heilig oliesel van de nuchterheid’. U zou het kunnen besterven van de gezondheid. Maar daarvoor moet u dus in het district Madelon/Brîcq-sur-Mer zijn.

Elk jaar werd op M-Day (Memorial Day, gedenkdag van de sperenopstand van de indianen tegen het Franse koloniale gezag) in hoofdstad Madelon een gigantische ton gevuld met alle mogelijke mocktail-ingrediënten. De sappen van alle eilandvruchten vloeiden er samen. Op die dag liep iedereen ook in de bekende groen-en-gele M-shirts, de rituele kleuren en traditionele kleren van de autochtone indianen. Op het eiland leefden naar schatting nog een driehonderdtal Franssprekende indianen. De rest van de bevolking, zo’n tachtigduizend zielen, bestond uit een cocktail van Zuid-Europeanen, Midden-Amerikanen en Atlantische eilanders. De voertaal was er het Ocedanisch: een mix van Frans, Amerikaans en Portugees, ook genoemd: het Franglees.

Op M-Day (sommigen zeiden: Mocktail Day) dronk iedereen uit de ton. Hoewel in deze reusachtige mocktail geen alcohol zat, waren de Ocedaniërs na vijf, zes glazen van het goedje al duidelijk boven hun theewater. Dat kwam door de mespunten slangengif die door de sappen werden gemengd. Elk jaar vielen er daardoor wel enkele slachtoffers. In zo’n grote ton was het ook moeilijk om de juiste verhouding sappen – slangengif te bekomen. Ook in de dagelijkse mocktails, het hele jaar door gedronken, werden kleine, minutieus afgewogen scheutjes slangengif gemengd. Men beweerde dat het bevorderlijk was voor de gezondheid. De niet-alcoholische dronkenschap voortvloeiend uit het nuttigen van diverse mocktails nam men er graag bij. Maar het bleef toch altijd uitkijken voor een ‘slangenbeet’.

Serpent was het bekendste merk onder de mocktails op het eiland. Het was ook de meest te duchten mocktail. Ingrediënten: varkensbes, eilandpruim en passievrucht. Plus wat slangengif dus. Concurrerende merken: Snoa, Mockonda, Comaq en Madelonne. Elk merk had zijn bekende vruchtensappen en geheime verhoudingen, het resultaat van tradities en oude familierecepten. Eén keer probeerde een tapiocaboer (een Thai die op het eiland zijn geluk beproefde) een surrogaat-mocktail op de markt te brengen. Zijn Maniaque, zoals hij het goedje noemde, was gebaseerd op grondwortels, en had dus vrijwel geen smaak. De man, eigenlijk gespecialiseerd in varkensvoer, had ook weinig ervaring met slangengif. De Maniaque was een kort leven beschoren. De allochtone Thaise boer ook: hij werd op een afgelegen plek in het district Madelon/Brîcq-sur-Mer door onbekenden gewurgd met een dode eilandadder.

Ooit had een schildpad op M-Day een lek ontdekt onder aan het grote feestvat. Nadat ze zich rijkelijk tegoed had gedaan aan de feest-mocktail, viel ze op het strand een liefdeskoppel aan (… dat ook al onder invloed van de mocktail duchtig aan het rollebollen was). Tussen haar kaken verbrijzelde ze achtereenvolgens de linkerenkel van de vrouw en de rechterelleboog van de andere vrouw. Volgens de slachtoffers was de schildpad hen op haar twee achterste poten genaderd, en had ze voor de aanval haar schild afgegord en opzij gelegd. Het koppel hield er vreselijke tatoeages aan over.

Op een van die jaarlijkse M-Days, ongeveer een halve eeuw geleden, greep er ook een chic society verlovingsfeest plaats in een dure wijk net buiten hoofdstad Madelon. Langsheen de rivier Bricqatte begaf zich die namiddag contrabassist Damien Y. te voet naar de villa in die wijk. Dat gebeurde ietwat moeizaam omwille van het aantal mocktails dat hij die dag reeds achter zijn kiezen had gegoten. Hij was samen met nog enkele bevriende muzikanten uitgenodigd om daar ’s avonds het verlovingsfeest op te luisteren. Hij torste zijn instrument in een hoes op zijn rug. Plotseling stootte hij op een slapend meisje. Ze was ongeveer twintig jaar. Ze was ingedut bij haar vislijn, op de oever van de Bricqatte. Of was ze ook al gemocktaild en kwam ze hier haar roes uitslapen? Even bekroop hem de lust haar wakker te maken. Maar hij bedacht zich plotseling. Hij kreeg een schitterende inval. Hij zocht een beschutte plek en ontdeed zich van zijn contrabas. Daarna van zijn kleren. Toen ging hij het bosschage en de weide in om een zomertuil bloemen bijeen te plukken. Die bond hij samen met wat twijgen. Vervolgens ging hij voorzichtig te water, zwom onzichtbaar tot bij de plek waar het meisje lag te dutten en bevestigde zijn bloementuil aan haar dobber. Omzichtig en zonder geluiden te maken zwom hij weer van haar weg. Toen hij weer aan land klauterde en naar de beschutte plek sloop, merkte hij tot zijn verbijstering dat zijn kleren weg waren. Gelukkig lag zijn contrabas er nog!

Wat nu gezongen? Minutenlang speurde hij de omgeving af. Niemand te zien. De vogels waren gevlogen. Af en toe controleerde hij ook of het meisje nog sliep. Uiteindelijk besloot hij dat er maar één iets op zat: onder het dichtste bruggetje over de Bricqatte de duisternis afwachten en dan… Zo gezegd, zo gedaan. Een poedelnaakte Damier Y. haastte zich met zijn contrabas op zijn rug tweehonderd meter terug naar zo’n beschermend bruggetje. Daar verborg hij zich onder.

Intussen werd het meisje wakker. Toen ze haar vislijn in wou halen, lukte dat niet. De dobber was onder water verdwenen. Ze voelde dat er iets zwaars aan de haak hing. Haar hart bonkte. Een grote vangst? Een… een lijk? Een stomme autoband? Ze speelde haar kleren uit, gleed in het water en dook om te zien wat er gaande was. Tot haar verbazing hing er een kleurrijke bundel bloemen aan haar lijn. Het (intussen verwarde en door water verzwaarde) kluwen begon door te wegen en uiteindelijk te zinken, de dobber met zich meetrekkend. Hoe kwam dat nou? Wie had dat gedaan? Met enige moeite slaagde ze erin het probleem op te lossen. Toen ze weer op de oever klauterde, bonkte haar hart dubbel zo hard: haar kleren waren foetsie. Eerst gleed ze onmiddellijk het beschermende water weer in. Minutenlang kamde ze met haar ogen de omgeving af. Er was geen kat te zien en geen kik te horen. Behoedzaam hees ze zich andermaal uit het water. Alles bleef rustig. Dieven? Arme mensen? Bedelaars? Zwervers? Maar hoe moest het nu verder?

Plotseling werd Damiens aandacht gewekt door vlugge voetstappen. Het was intussen al wat donkerder geworden. Hij stond op en zag twee schimmen over de weg lopen, ieder een bundeltje dragend.
‘Hé!! Hela daar!!’ riep hij, molenwiekend met zijn armen. De schimmen keken geschrokken om en zetten het op een lopen, het binnenland in. Damien zette poedelnaakt de achtervolging in, maar na honderd vijftig meter gaf hij het op: de dieven waren pijlsnel door de weiden gevlucht en verdwenen.

Toen hij even later aanstalten maakte om op een beschut plekje te gaan zitten en uit te blazen, viel zijn mond wijdopen van verbazing: in het gras aan de oever van de Bricqatte zat een spiernaakt meisje!

‘Ugh!’ deed hij verbouwereerd.

Het meisje besloot te wachten op de duisternis om verdere stappen te ondernemen. Ze verborg zich tussen het hoge gras. Toen het halfduister al hier en daar het daglicht weg begon te vlakken, gebeurde er iets vreemds. Eerst was er ver geschreeuw, dan waren er de geluiden van rennende voeten, daarna doemde eensklaps een poedelnaakte man voor haar op.

‘Eék!’ riep ze verbijsterd.

De twee naakten deden elkaar hun verhaal. Het voorval met de bloemen vormde het centrale thema natuurlijk. Waren de bloemen er niet geweest… dan hadden ze allebei hun kleren nog aan. Ze konden er nog om lachen. De muzikant nodigde het meisje onder ‘zijn’ bruggetje uit, tot het volledig donker was geworden. Zo gebeurde. Zedig zaten ze naast elkaar voor zich uit te kijken en wat te praten. Het werd echter ook kouder. Daarom ontdeed Damier zijn contrabas van zijn huid en nodigde hij het meisje uit om in de hoes te schuiven en als slaapzak te gebruiken. Ze stemde toe. Ze was immers erg moe omdat ze die middag ook aan de mocktail gezeten had, bekende ze. Haar hoofd deed er nog pijn van. Damien ritste de hoes dicht en ze sliep in. De contrabas zette hij rechtop tegen het binnenste brugmuurtje. Over een uur zouden ze in het donker bij het eerstvolgende huis aankloppen en hopen dat ze er geholpen werden.

Na een halfuur hoorde Damien weer geritsel op de weg. Omdat hij het slapende meisje niet alleen wou laten, hees hij de hoes op zijn rug en sloop de berm op. Waren het misschien weer de onverlaten van vanmiddag? Weer op zoek naar buit? Of daagde er mogelijks hulp op? Hij legde de hoes even in het gras aan de zijkant van de weg om zich vlugger voort te kunnen bewegen en liep richting villawijk, van waar de geluiden gekomen waren. Geen levende ziel te bekennen. Na tien minuten week hij van de weg af en dwarste hij enkele weiden. Op die manier een grote boog beschrijvend, liep hij terug naar het bruggetje. Hij had niemand gezien. Misschien begon hij zich dingen in te beelden onder invloed van de mocktail waar hij die dag ook al rijkelijk van geproefd had?

Intussen begaven zich vanuit hoofdstad Madelon twee bevriende muzikanten naar de dure villa in de buitenwijk. De fluitist en de klarinettist keken hoogst verbaasd toen ze op hun weg de bekende hoes van Damien zagen liggen.
‘Zou Damien te veel mocktail gedronken hebben en zijn contrabas hier achtergelaten hebben?’ vroegen ze zich af.
‘En waar is de man zelf?’
‘Nou, als hij vanavond wil spelen op dat verlovingsfeest, zal hij dit hier nodig hebben.’
En ze torsten om de beurt het ding op hun rug en begaven zich naar het feest.
‘Zwaar hoor, dat ding. Hoe doet die Damien het toch.’
‘Ik zou ook niet op zo’n gevaarte willen spelen. Geef mij maar mijn fluit.’

Onverrichter zake keerde Damien dus terug. Zijn haren rezen te berge toen hij de plek opzocht waar hij het meisje in de hoes had achtergelaten. Ze waren verdwenen: het meisje én de hoes. Paniek maakte zich van hem meester. Wat was hier toch allemaal gaande? Urenlang waadde hij door struiken, weiden, water, bosschages. Waren die dieven teruggekeerd om meer buit? Het hoesmeisje bleef spoorloos. Toen viel het hem in dat hij niet eens haar naam wist. Hij had er niet naar geïnformeerd. En omgekeerd had zij evenmin naar zijn naam gevraagd. Zo gaat dat als je naakt bent. Uiteindelijk ging Damien weer onder het bruggetje zitten, rillend en treurend, bij zijn geliefde, hoesloze contrabas, die het ook al koud kreeg.

De twee muzikanten arriveerden met hun instrumenten en de hoes op het feest. Toen de heer des huizes, als groot muziekliefhebber en bewonderaar van de contrabassist Damien Y., (ietwat verontrust door de ongewone contour) de hoes open ritste, snoerde collectieve opperste verbazing minutenlang alle geluiden en kelen in de dure villa. Het werd er angstaanjagend stil.

Vele door de mocktail verdoofde mensen zagen toen hoe een contrabashoes een volwassen meisje baarde, dat zich ogenblikkelijk na haar geboorte met een vreselijk snerpende schreeuw uit de voeten maakte en door de weide naar de rivier liep, haar baarmoeder met gapende keizersnede achter zich latend.

Nu nog vertellen de Oud-Ocedaniërs de legende van de kleine weeklaagbrug boven de Bricqatte. Van onder dat brugje ontsnappen bij valavond twee weken voor en twee weken na M-Day klaaglijke klanken, door een naakte gedaante aldaar aan zijn contrabas ontlokt. Het schijnt de treurende verloofde van een evenzeer naakt meisje te zijn, dat geboren werd uit een contrabashoes, maar daarna nooit meer werd gezien. Sceptici schrijven het verhaal toe aan de kracht van de mocktail, en wat die – ondanks zijn nul percent aan alcohol – bij de mensen kan aanrichten. Uitkijken voor serpentengif! 

Joris Denoo/Sjors DNO

BLOEDDORST

DE RODE FONTEIN

(BLOEDDORST)

Isten, áld meg a magyart (God, zegen de Hongaren)

01

Boedapest zinderde in de zon. De stad woedde in volle hevigheid. Het was in het holst van augustus. Mensen kwamen terug en mensen vertrokken. Wie aan de slag bleef, deed dat vrijwel naakt. Dat lokte noch protest noch begeren uit. Fonteinen vormden de epicentra van concentrische mensen- en huisdierencirkels. Ook de zitbankjes tegen de gevels van de huizen in de schaduw zaten eivol.

Op het muurtje rond een van die fonteinen zat Solferino Espa. Hij was op weg naar zijn werk even aan het verpozen bij deze bron van verkwikking. De hitte was te drukkend om een sigaretje te rollen. Straks misschien nog even, in de koelte van de lounge in Magenta – de enige plaats in het restaurant waar gerookt mocht worden –, vooraleer de helse keuken in te duiken. Solferino Espa keek naar niets en naar alles. Een inktzwarte man met kroeskrulletjes stapte uit een paarse auto. Een blanke wandelaar met grijze haren werd opgeschrikt door een fladderende duif vlak boven zijn hoofd. Hij wou die wegmeppen, maar struikelde daardoor over een bordes. Hij viel languit op de grond, krabbelde verrassend kwiek weer overeind en stapte door alsof er niks gebeurd was, nagestaard door honderden ogen in vooral geamuseerd lachende gezichten. Een vrouw dronk met getuite lippen uit een frambozenrode pul vruchtensap en gaf die dan aan een kind door.

Solferino Espa registreerde dit alles gedachteloos, terwijl de bloedgeur van de keuken in Magenta langzaam bezitnam van zijn neus. Het werd dus tijd om op te stappen. Hij liep een stuk van de immer drukke Váci utca af en dook enkele rustiger zijstraten in. In de oude Burchtwijk (waar hij zich zoals gewoonlijk een weg diende te banen tussen groepjes Japanners) sloeg hij de Óbuda utca in. Waar de straat een halfronde uitstulping vertoonde die het Andrassypleintje heette, lag restaurant Magenta: drie sterren, art nouveau, magentarode voorgevel met toefjes aquarel oker, twee eetverdiepingen, traditionele Hongaarse keuken. Magenta opende elke dag om 11 uur 30. Van klokslag 12 uur af werden gerechten geserveerd. Solferino Espa was er een van de vier koks. Voor dezelfde hete vuren stonden ook nog Timi, Béla en Ferenc. Ze werkten redelijk goed samen, onder het motto: ‘There is no I in TEAM’. Toch was Solferino Espa de kampioen van de vissoepen en Timi het genie van de patisserie.

Onkruid bestaat niet. Onkruid is kruid dat op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plaats groeit. In de doolhof van aanhorigheden aan de achterkant van restaurant Magenta bevond zich een verborgen moestuintje. Een groene barbaar zou hier alleen maar onkruid aantreffen. Een snuggere Magyaar had hier op dit geheime plekje een hoog gehalte aan kruidigheid veroorzaakt. Het Magentatuintje was de goede plaats om op de goede momenten brollèrt te kweken.

[Brollèrt: rodekoolkleurige bloemloze plant met tweevoudig geveerde, diepgezaagde bladeren, telkens vijf per stengel. De vier seizoenen rond mogelijke teelt in binnen- en buitencultuur. Bevat 0,03 % orobanche, 0,01 % arsenicum en 0,01 % cicuta maculata ofte gevlekte musquashroot. Intens neteleffect bij aanraking, alleen in ochtendzon tot en met 12 uur. Orobanche (ofte bremraap) was eigenlijk een parasiterende, bladloze en kruidachtige bloemenplant (de bloemen waren bleekgeel met paarse of blauwe rand) die voor het laatst opdook in 1928 in Apeldoorn. Intussen verdwenen uit België en Nederland. Vreemd genoeg bevindt de substantie orobanche zich nu in brollèrt, een zeldzame Midden-Europese cultplant met vele mogelijke toepassingen. Ook de aanwezigheid van een minieme hoeveelheid musquashroot (waterscheerling) is onverklaarbaar. De teelt van brollèrt is verboden, want de combinatie van orobanche, arsenicum en cicuta maculata zou in deze verhouding licht verslavend en ‘bewustzijnsverruimend’ werken. Vakkundig bereid en goed gebruikt sorteert brollèrt wel degelijk een speciaal effect, maar het blijft oppassen geblazen met de verhoudingen. Daardoor wordt brollèrt vaak vergeleken met de kogelvis (waarvan de werkzame stof in de ingewanden vijfentwintig keer sterker is dan het indiaanse pijlpuntgif curare): een delicatesse in sommige Japanse restaurants, maar dodelijk indien onachtzaam gedissecteerd, bereid en verorberd.

Over brollèrt doet ook een stadslegende de ronde. Wie zich netelt aan een blad van de brollèrt (en dat prikt behoorlijk vinnig), voelt helemaal niks meer onmiddellijk nadat hij op het betreffende blad van de plant grof zeezout heeft gestrooid. Niet op de hand dus!]

Zoals de buitenlanders (die vaak aan zeeën woonden) naar Hongarije afzakten (een land dat niet aan zeeën grensde en alleen het Balatonmeer als grote binnenplas had, het grootste zoetwatermeer van Europa) om er helende waterkuren te doen, zo kwamen de Hongaren van elders in het land naar restaurant Magenta in hoofdstad Boedapest om er van eenkleurige brollèrtgerechten te genieten. (Straks meer over die eenkleurigheid). D.w.z.: gerechten waarin brollèrt was verwerkt. Het effect daarvan werd omschreven als een combinatie van euforie, luciditeit, welbevinden en vredigheid.

De Hongaarse overheid (in dit geval vooral de commissarissen van politie, lang na de val van het communisme nog steeds gevreesde instanties) liet dit alles oogluikend toe. In het Hongaars vertaald: elk jaar betaalde de manager van Magenta, mevrouw Kossuth Dorottya (in Hongarije vermeldt men eerst de achternaam), een fikse brollèrtbelasting aan het Voedselagentschap én aan het Gulyás Genootschap teneinde dat publiek-geheime maar toch stiekeme monopolie te kunnen behouden en van het verborgen Magentamoestuintje een gedoogzone te maken. ‘Economische’ argumenten gaven hierbij dus de doorslag.

Alleen Solferino Espa kende de geheime verhoudingen in verband met brollèrtgerechten. Dat was erg belangrijk, niet alleen voor de smaak, maar ook in verband met leven of dood van de klanten. Zo kon bijvoorbeeld alleen hij de brollèrtspa aanmaken, een ogenschijnlijk gewoon glas water met muntachtige smaak. Brollèrtbier, brollèrtthee, brollèrtpasta, brollèrtvissoep, brollèrtgebak, brollèrtgulyás… : Solferino was er de kampioen van, vooral van de vele vissoepen, en hij verklapte zijn drie kokskompanen net voldoende van zijn geheimen, zodat er inderdaad ‘geen I in TEAM stond’.

Ook het moestuintje werd angstvallig afgeschermd en verborgen gehouden voor de buitenwereld. Brollèrt was alleen als begrip bekend; nimmer hadden niet-ingewijden de plant in het echt aanschouwd. Wel sierden afbeeldingen van de plant hier en daar het interieur van restaurant Magenta.

Solferino Espa haatte hartgrondig groen en alles wat groen was. In de eerste plaats haatte hij de groene kleur, pas daarna de zaken en voorwerpen die groen waren.

Hij had nare dromen over zo’n werkelijkheid.

  • Groene paprika.
  • De natuur op het Hongaarse platteland zoveel jaren na Tsjernobil. (Zowel ornithologen – die vroeger Hongarije als een paradijs ter zake beschouwden – als groene jongens constateerden echter een eerder permanent bruine tint in struiken en bomen; er was ongetwijfeld wat aan de hand hiermee).
  • De groene baan in de Hongaarse vlag.
  • Het groen van vele Škoda’s.
  • De lelijke vanzelfsprekendheid en overbodigheid van alles wat groen was, kortom.

Zelfs de brollèrt in het geheime moestuintje – gedoogd door de overheid – had geen groene bladeren. Nee: rodekoolkleurig was dat fameuze kruid waar men van heinde en verre voor kwam.

Solferino Espa was dé Eenkleurige Kok bij uitstek in Boedapest, Hongarije. Magenta stond bekend voor zijn eenkleurige gerechten – per dag één kleur, uitgezonderd groen. Dan was alles die dag echt wel in een en dezelfde kleur: voorgerechten, hoofdschotels, toetjes. Alle gangen. Het licht stond enkel toe dat alleen de wijnen (de wereldbekende Tokaj, Egri Bikavér, Grijze Monnik en Stierenbloed) en de waters hun vanzelfsprekende kleur bleven behouden. In al die schotels en gangen verwerkte Solferino brollèrt, waar hij via mevrouw de manager het alleenrecht op had. Tijdens bepaalde fases van de eenkleurige bereidingen zonderde Solferino zich dan ook geheel alleen even af, in een daartoe voorzien apart keukentje. Hij varieerde ook de eenkleurige gerechten onvoorspelbaar. Zo kon men bijvoorbeeld op zondag oranje eten en op donderdag scharlakenrood, maar net zo goed veranderde dat totaal de week daarna. Dan konden berlijnsblauw of onderwatergrijs op het menu staan. De klant bleef wel koning: dagelijks kon hij kiezen uit diverse gerechten, maar met de kleur van de dag moest hij wel zonder meer akkoord gaan. Die kleur werd pas telkens twee dagen op voorhand bekend gemaakt. Vele kleuren waren mogelijk, het palet van Solferino Espa was indrukwekkend, maar voor groen en varianten van groen moest je ergens anders reserveren. De combinatie eenkleurigheid – brollèrt vormde hét recept voor het succes van restaurant Magenta op het halfronde Andrassypleintje in Boedapest.

Hoe men in Magenta tot die keuze gekomen was?
Hoe men de brollèrt op een bepaald moment (her)ontdekte?
Wat de rol van Solferino Espa daarin was?
Misschien had hij het van oudsher thuis gezien en geleerd, op het Hongaarse platteland. Misschien had hij inspiratie opgedaan toen hij wereldreizend twee jaar lang in San Domingo rondzwierf en uiteindelijk in de hoofdstad aldaar bliksemsnel van keukenhulpje tot kok promoveerde – een oertalent.

Hoe dan ook: het plakboek dat hij na zijn wereldreis en terug in Boedapest mevrouw Kossuth Dorottya, manager van het toen slabakkende restaurant Magenta, als curriculum vitae voorlegde, bleek gensters te slaan. Het idee oogde bijzonder fraai en was origineel. De brollèrt – waarvan de oorsprong strikt geheim bleef, mevrouw Kossuth Dorottya wist er wel het fijne van – ‘kleurde’ alles nog eens extra, en onzichtbaar voor het blote oog. Voorwaar: de tong, het hart en de hersenen kregen een fijne beurt in Magenta.

Al vlug stond Magenta op de libertijnse fijnproeverskaart. Men ontdekte dit oord van de goede kleursmaak in de jaren negentig – de jaren van de opstoot der Hongaren in de vaart der Westerse volken, na ettelijke moeilijke decennia. Ook Michelin en Gault et Millau kenden de weg al. De forinten schoven vlot over de toonbank. Solferino Espa, Timi, Béla en Ferenc verdienden er goed hun brood.

Het ging Magenta na een tijd zo voor de wind dat mevrouw de manager Kossuth Dorottya anno 2013 besloot dat er in het halfrond van het Andrassypleintje, in het kleine parkje vlak voor het restaurant, een rode fontein moest komen, op kosten van restaurant Magenta. D.w.z.: een fontein die magentarood water ejaculeerde. Krek dezelfde kleur als de gevel van het restaurant. De watertoelevering kon geen probleem vormen, want op dat vlak was Magenta letterlijk zelfbedruipend middels een bronnetje dat er in de tuin opwelde. Dat bevloeide reeds het geheime brollèrtperkje – een nieuwe ondergrondse leiding was een koud kunstje. Kossuth Dorottya beschouwde dit als een gebaar van dankbaarheid van harentwege ten opzichte van de overheid die haar brollèrtmoestuintje gedoogde. Viszlater Janosch, een van de stadsarchitecten van het Burchtkwartier, kreeg de professionele supervisie over de magentafontein. In drie weken tijd was de klus geklaard, met de nodige hinder voor het verkeer. Ook moest een openbare buste van Franz Liszt (een van de vele in Boedapest) sneuvelen. Bij de plechtige opening van de ‘rode fontein’ werden uitsluitend donkerrode dranken geschonken; in Magenta zelf werd die avond duur donkerblauw gegeten.

Solferino Espa besloot nog even op een van de leverkleurige marmeren blokken bij de rode fontein te gaan zitten. Ondanks de hitte rolde hij dan toch maar nog een haastsigaretje. Donkerrood welde het water op, lichter rood waaierde het daarna boogvormig weer uiteen, versplinterd door het helle zonlicht.
‘Misschien,’ dacht hij, ‘komt al het bloed van alle abattoirs in Boedapest hier in een vergaarbak samen en recycleert men het ononderbroken als fonteinvloeistof, elke dag aangevuld met vers bloed.’
Hij stond weer op en naderde de fontein om met zijn vrije hand wat druppels op te vangen. Eenkleurige Kok Solferino Espa, gestuurd door beroepsautomatisme, proefde even van het fonteinwater. Hij hief zijn hoofd wat om diep na te kunnen denken over de smaak van dit water. Dan schudde hij ongelovig het hoofd. Had iemand het hem toen gevraagd, dan zou hij geantwoord hebben: ’60 % water, 40 % dierenbloed.’
Hij ging weer zitten, zoog grondig aan zijn sigaret, inhaleerde diep en bekeek ietwat verbijsterd de rode fontein.

02

‘De nanoen stinkt als een viskop.’

Deze versregel van de dichter Csoóri Sándor spookte door het hoofd van de werkloze contrabassiste Hunyady Judit-Emese uit Transylvanië, sedert anderhalf jaar in Boedapest neergestreken. Ze liep de Tigris utca af, richting Attila út, een grote verticale hutkoffer op wieltjes achter zich aan zeulend. Verscheidene taxichauffeurs hadden al uitnodigend geclaxonneerd (een ervan beschikte over het trompgeluid van een olifant, de hele straat schrok zich een bult), maar telkens had Judit-Emese nee geschud of een wegwuivend handgebaar gemaakt. Toch zweette ze al zichtbaar. In de hutkoffer bevond zich namelijk haar mariablauwe contrabas, dik ingepakt in watten en ettelijke proppen krantenpapier. Ze was er zo angstvallig zuinig op, dat ze de voorkeur gaf aan deze vorm van verplaatsing dan dat ze haar instrument, zelfs stevig verpakt, door vreemde handen wou laten gaan. Een taxi was in dat verband compleet onbetrouwbaar; de chauffeurs raasden als gekken door Boedapest. Rond elke bobbel of oneffenheid beschreef ze een omtrekkend beweginkje, zodat ze de andere voetgangers voortdurend hinderde. Maar het ding was zo groot (net iets groter dan haarzelf) dat niemand het in zijn hoofd kon halen ertegenaan te botsen.

Het duurde ettelijke minuten voor Judit-Emese met haar gevaarte de Attila út overgestoken had en de straten rond het Burchtkwartier in kon duiken. Bij het Škodawieldoppenmonument van de Slowaakse kunstenaar Michal Meciar hield ze even halt. Haar aandacht werd namelijk getrokken door het woord ‘bassist’: een jonge kerel (het tsiganetype) stond er op een muurtje voor te lezen uit een dichtbundel van de Hongaarse schrijver Juhász Ferenc. Even bleef ze luisteren, tussen een tiental toeschouwers.

‘De dwaas die voetbal speelde met het maanoog van de nacht/
De zigeuner die zijn dromen in een zoen zag openbloeien/
Van strijkstok en viool de diamant aan zijn wang deed gloeien/
Hij die de zwoele bloem van leed bedolf in de kelders van zijn huis/
En de bassist genageld op de contrabas als Christus aan zijn kruis’

Judit-Emese keek naar de dichter en naar de lucht die boven diens hoofd gedrapeerd stond. Ze hoorde het zomerse gezoem en gedreun van de dichte en de verre stad. In een opwelling weekte ze zich los uit de groep omstanders, ontmantelde haar helblauwe contrabas en pootte die op de grond neer. De toeschouwers keken nieuwsgierig en bewonderend toe. De kleur van het instrument ontlokte kreetjes van verbazing. Even wachtte Judit-Emese, terwijl de dichter – aldoor citerend – haar verrast glimlachend toeknikte. Toen begon ze de snaren te plukken en te aaien, zich schikkend naar het metrum en het ritme van de verzen. De zon kleurde haar contrabas tot het allerblauwste voorwerp in de omgeving van het wieldoppenkunstwerk.

Aan de rode fontein werd Solferino’s aandacht plotseling gecapteerd door een ver en toch nabij klagend geluid. Het bereikte zijn rechteroor, haaks op het zachte geklater van het rode water. Hij stond op, snoof diep in en liep dan, neus omhoog, immer snuivend naar het nabijgelegen Szondystraatje. Dat mondde uit op een pleintje met een moestuintje middenin, waar die gekke wieldoppenassemblage stond. Even daarachter, nog een stuk straat verder, raasde en flitste het grote drukke verkeer over de brede boulevard voorbij. Halfweg het Szondystraatje ontwaarde Solferino Espa, zich op de tippen van zijn tenen uitrekkend, de kleine samenscholing rond een man op een muurtje en een vrouw naast een mariablauwe verschijning. Toen hij naderde, ontdekte hij dat het een contrabas was. De man droeg voor uit een boek, de vrouw bespeelde een onmogelijk blauwe contrabas. Af en toe klaterde wat applaus op uit het groepje toeschouwers.

De onverwachte openluchtsessie werd plotseling stomweg afgebroken. Dat was de schuld van een kladje overvliegende stadsduiven. Van de glanzend blauwe contrabas gleed langzaam een witte kwak duivenpoep naar beneden, terwijl de jonge dichter eenzelfde decoratie op de linkerschouder toegediend kreeg. De omstanders barstten in lachen uit. De uitvoerders staakten lacherig hun performance en probeerden de hemelse stront op te dippen en weg te vlakken. De betovering was verbroken; er kwam beweging in de groep toeschouwers. Ook Solferino Espa keerde op zijn stappen terug.

In een tijdelijk verbond, waarvan de cement bestond uit duivenstront, raakten Judit-Emese en de tsiganedichter in gesprek. Voorlopige hoofdbekommernis betrof natuurlijk de gevolgen van de luchtaanval: het was bekend dat vogelpoep na kort verloop van tijd ernstige schade kon toebrengen – het vrat zich door zowat alles heen.
‘Ik ken een plaats met water, vlakbij,’ zei Leventeh, de performer-dichter. ‘Daar kunnen we die… eh… die shit wegwassen.’
Judit-Emese knikte en pakte haar contrabas weer in. Leventeh stopte zijn voorleesbundel weg en hielp haar met haar gevaarte door het Szondystraatje. Aan de rode fontein op het Andrassypleintje ontblootte Judit-Emese haar instrument andermaal. Ze maakte haar zakdoek nat in het magentakleurige water en wreef er grimmig de laatste restjes van de duivenkwak op haar contrabas mee weg. Daarna maakte ze met haar handen een kom en slurpte wat van het fonteinwater. Leventeh volgde haar voorbeeld.
‘Zouden we wel van dat water mogen drinken?’ vroeg Leventeh zich hardop af, terwijl hij zijn kunstenaarsjasje uitspeelde en de zakdoek aannam die Judit-Emese hem nu aanreikte. Hij spreidde het jasje over een marmeren blok en gomde de zakdoekprop verwoed heen en weer over de getroffen schouder.
‘Drinken?’ herhaalde Judit-Emese. Ze borg de contrabas weer op in zijn harnas. ‘Weet niet, hoor. Die kleur… Maar ’t is ook zo warm hé… en drinken hebben we nu toch al gedaan.‘
Haar blik viel nu op de gevel van restaurant Magenta. Omdat hierbij haar mond openviel en haar ogen zich sperden, volgde Leventeh die blik. Ook op zijn gezicht manifesteerde zich eenzelfde abrupte verbazing, alsof er ijlings een donkere wolk overheen trok.

03

Solferino Espa ging via de zijingang restaurant Magenta binnen. Op de gelijkvloerse en de eerste verdieping waren de kelner en de twee diensters al druk in de weer, hoewel er nog geen klanten zaten – het was kwart voor twaalf. In de keuken op de souterrainverdieping weerklonken combinaties van scherp gerammel en dof geroep. Ferenc, Timi en wellicht ook Béla (die vaak te laat kwam) brachten de potten en de pannen al aan de praat. Naarmate Solferino meer trappen beklom, dimden de geluiden uit de keuken. Hij passeerde nu de lege lounge, een soort tussenverdiepinkje met bar en zitkuipjes. Op de derde verdieping (die onderdak bood aan kleerkasten, extra serviezen, wasgoed en vermoeid of dronken personeel dat het ’s avonds laat soms niet meer zag zitten om naar huis te gaan) trok Solferino zijn zomerse T-shirt uit en hulde zich in zijn magentakleurige koksplunje, muts incluis. Nu al zweette hij dikke druppels. Hij opende een van de ramen aan de voorkant, ging, op zoek naar een briesje, in de opening postvatten en keek naar beneden, naar de warme drukte aan de rode fontein op het Andrassypleintje. Een seconde later wapperde hij even met zijn handen voor zijn borst en zeeg toen op de grond neer.

Judit-Emese en Leventeh geloofden hun ogen niet. Aan een van de geopende vensters van restaurant Magenta verscheen een gestalte, in dezelfde kleur als de voorgevel. Hij droeg een koksmuts. Even klapwiekte hij met zijn handen voor zich uit, als om te oefenen, waarna hij met bredere en trage armslagen dat open venster uitzwom en langzaam klapwiekend opsteeg en boven de daken uit het zicht verdween. Verbouwereerd keken Judit-Emese en Leventeh naar elkaar, daarna om hun heen, dan weer naar elkaar. Het zomerse gekabbel, geklater en getater aan de rode fontein gingen gewoon door. Blijkbaar had niemand had iets gemerkt. Weer staarden ze met open mond en zonder iets te zeggen naar dat geopende venster. Het duurde ettelijke minuten vooraleer ze woorden met elkaar durfden te wisselen.

‘Eh… heb jij dat ook gezien?’
‘Ja… ja zeker. Eh… jij toch ook, hé?’
‘Ja ja!’
Weer keken ze naar het gat op de derde verdieping van het grote kaartenhuis.
‘Het was daar… dat middelste venster ongeveer… ‘
‘Ja… een kok hé? Zag je ook dat het een kok was?’
‘Ja… een kok… in dezelfde kleuren als de voorgevel… die muts… ‘
‘Zag je hem ook… eh… wegvliegen?’
‘Ja hoor, zeker weten!’
‘Hij vloog toch echt wel plotseling weg, hé?’
Leventeh knikte langzaam, bedachtzaam, overtuigd en overtuigend.
‘Daar wil ik toch het fijne van weten,’ zei hij dan, het restaurant taxerend op zijn mogelijkheden. ‘Gaan we naar binnen om iets te drinken?’
‘Met dat ding hier mee?’ wees Judit-Emese.
‘Nou, misschien bieden ze je werk aan als muzikant.’
‘Tja, waarom niet. Eigenlijk was ik toch op sollicitatieronde. Net zo goed… ‘
‘Je zou je contrabas toch overal mee naar binnen moeten nemen? Om een demonstratie te geven?’
‘Ja hé… dat was ik wel van plan.’
‘Wel dan. Kom.’
‘Vooruit met de bas.’

Manager mevrouw Kossuth Dorottya daalde de trappen tussen de derde verdieping en de lounge af met haar handen voor haar mond en gesperde ogen daarboven. Op de eetverdiepingen weerklonken de beginnoten van de Zesde van Mahler. Bij het middelste venster van de derde verdieping had ze daarnet op de grond de koksplunje van Solferino Espa ontdekt – er zat een bloedvlek op en de Eenkleurige Kok zelf was spoorloos. Dorottya stevende ontzet door naar het souterrain, zonder acht te slaan op het tweetal in de lounge.

In een mengeling van verbijstering, begrip en nieuwsgierigheid keken Judit-Emese en Leventeh naar haar, naar de trap vanwaar ze kwam, naar elkaar. Toen de vrouw in de diepte verdwenen was, stormde Leventeh in een opwelling naar boven.
‘Blijf daar!’ riep hij naar Judit-Emese.
‘Alleszins!’ antwoordde ze, met een korte knik naar haar contrabas.

Leventeh had kamers verwacht, een aantal deuren, maar in plaats daarvan kwam hij in een grote ruimte waar het zomermiddaglicht uitbundig doorheen gulpte en alles in een withete gloed zette. Enkele opzijgeschoven overgordijnen bewogen langzaam, want aan beide zijden waren ramen geopend, waardoor een lauwe bries over de verdieping walmde. Even bleef Leventeh staan, knipperend met zijn ogen. Hij moest wennen aan het helle licht. Hij voelde zijn hart tegen de dichtbundel kloppen, die hij onderweg in zijn binnenste borstzak had laten glijden. Toen viel zijn blik op een bundeltje kleren bij het middelste raam. Erbovenop lag een koksmuts. Leventeh bleef er secondelang naar staren, alsof hij verwachtte dat er elk ogenblik leven in kon komen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door het dansende stof in een helle lichtbundel die door de zaal priemde. De koksplunje op de grond trok langzaam het lichtstof aan, dat zich intussen leek te organiseren tot…

Gefascineerd keek hij toe hoe zich nu het woord vérszomjúság vormde, stofferig, transparant, magentarood, fluctuerend. Even bleef het boven het bundeltje zweven, om dan met een kwieke duikersboog door het raam te verdwijnen, alsof het van buiten uit weggezogen werd. Leventeh schudde zijn hoofd en knipperde met zijn ogen. Vaag registreerde hij het verre geloei van een ambulance – de soundtrack van een snikhete middag in de stad.

Het duurde lang voor Leventeh weer verscheen – te lang. Judit-Emese parkeerde haar contrabas op een ietwat veiliger plek in de lounge en besteeg behoedzaam de trap. Beneden klonk Mahler; boven een vaag geflap, als van een vlag in de wind. Ze nam de laatste wenteling en piepte nieuwsgierig met haar hoofd boven de leuning. Het eerste wat ze zag, was de dichtbundel op de grond. De bries bladerde stevig door de onwillige bladen, wat flappende geluiden veroorzaakte.
‘Leventeh?’ riep ze halfluid.
Verschrikt speurde ze de verdieping af. Ze zag het rode koksbundeltje liggen bij het open raam. Twee veldbedden. Drie grote linnenmanden. Waar was Leventeh?
Er straalde een eigenaardige gloed door de zaal.
‘Le… ‘. Plotseling klonk gestommel op de trappen onder haar.

Ferenc, Timi en Béla verlieten ijlings hun souterrainkeuken, gevolgd door mevrouw Dorottya, die hen gealarmeerd had. Ze fladderden de wenteltrappen op, verdieping na verdieping steeds heviger stommelend en bonkend. Ter hoogte van de lounge hielden ze verbaasd halt, tegen elkaar op botsend.
‘Een lijkkist!’ riep Timi uit.
Het ongewone gevaarte dat tegen de bar aan leunde, konden ze niet onmiddellijk thuiswijzen. Ze naderden nieuwsgierig, vier op een rij.
‘Maar daarnet stond dat hier nog niet!’, jammerde mevrouw Dorottya hardop. ‘Wat gebeurt hier toch allemaal vandaag? Mijn restaurant is bespookt!’
Alsof het werkelijk zo was, gleed het grote vreemde ding het volgende ogenblik opzij en viel daarna met een doffe dreun op de plankiervloer, gevolgd door een donker, gesmoord nageluid. Misschien hadden de koksmaatjes te veel deining in de houten vloer van de lounge veroorzaakt. Misschien was Magenta wel degelijk behekst.

Judit-Emese hoorde nu een bons, dichterbij. De schrik sloeg haar om het hart. Op hetzelfde ogenblik zeilden twee duiven door het open raam op de derde verdieping naar binnen. Ook dat gedruis en geklapwiek bereikten haar oren. Ontzet draaide ze zich om, struikelde over haar eigen voeten en sloeg steil achterover de diepte in.

In opperste verbazing rukten Dorottya, Timi, Béla en Ferenc hun hoofd opzij. Een vrouwenlichaam, gesmoorde kreten van pijn slakend, kwam de trap afgerold, won na de laatste wenteling nog aan snelheid en kegelde zichzelf tegen de omgevallen kist aan, waarvan het deksel met een eigenaardig piepend geluid openklapte. Druppels bloed sproeiden over een helblauwe contrabas. Het lichaam schokte enkele keren na en bleef dan roerloos liggen.

Mevrouw Kossuth Dorottya gilde secondelang. Timi greep Bela vast en plantte al haar nagels diep in zijn huid, door zijn T-shirt heen. Ferenc hield verbouwereerd zijn hoofd schuin, sperde zijn ogen en staarde met wijd open mond naar het tafereel.

04

‘De bries heeft de boomkruin leeggedronken.’
‘De dorst opent de wonde.’

(Dobai Péter)

Een nabijgelegen klokkentoren dicteerde met donker gebons dat het 12 uur was. Het had vandaag in de keuken en op de eetverdiepingen van Magenta een parelgrijze dag moeten zijn. Zo was het al twee dagen ervoor aangekondigd.

Het werd een zwarte dag.

Ondanks het helle wit van de zomerzon kleurden blauwe zwaailichten het Andrassypleintje. Die verfden om de haverklap de magentarode gevel van het restaurant. Dat veroorzaakte telkens een ongewoon kleurenpalet, waarop de aquarel okeren komma’s vurig en vloeibaar leken te dansen als op een verblind netvlies. Er werden drie levenloze lichamen naar buiten gebracht: dat van de Eenkleurige Kok Solferino Espa, de Transylvaanse contrabassiste Judit-Emese en de straatperformer Leventeh. In het restaurant trof men aan: magentakleurige kokskleren, een dichtbundel, een helblauwe contrabas en wat duivenkwak. Het werd een moeizame queeste naar het verband tussen de drie afgestorvenen.

De lijkschouwers vonden na lang zoeken hevige concentraties van orobanche, arsenicum en cicuta maculata in de getroffen lichamen aan. Nochtans hadden noch de muzikante, noch de dichter ooit van brollèrtgerechten geproefd. Het personeel herinnerde zich hun gezichten zeer zeker niet. Weken later vond een diep peinzende onderzoeker, gezeten op een leverkleurige marmeren blok bij de rode fontein, de oplossing. Hij proefde niet, maar nam een staaltje van het fonteinwater mee.

De kleine bron in de ‘officiële’ tuin van Magenta kon, mits enige ‘afleidingsmanoeuvres’, ook het geheime brollèrtperkje bevloeien. Dat water werd anno 2013 op zijn beurt verder ondergronds afgeleid teneinde aan de overkant op het Andrassypleintje de rode fontein te helpen bevoorraden, letterlijk ‘bewateren’. Dat werd allemaal met veel plezier door mevrouw de manager Kossuth Dorottya gefinancierd.

Wie echter in de ochtendzon voor 12 uur ’s middags van het rode fonteinwater nipte of dronk – zelfde omstandigheden als wat de fameuze netelkracht van de brollèrt betrof – kreeg te maken met uitgesproken hallucinaties. Korte tijd later volgde de dood – net zoals elk jaar wel enkele onfortuinlijke Japanse smulpapen pech hadden met de fameuze kogelvis. Alleen de Eenkleurige Kok Solferino Espa kende de juiste verhoudingen en toepassingen van de brollèrt. Het ‘afgeleide’ irrigatiewater dat in de rode fontein terecht kwam, was dus reeds ‘onder invloed’ – zonder diens noodzakelijke ingrepen.

De schrandere onderzoeker gaf het ding een naam. De diagnose luidde: vérszomjúság, ofte bloeddorst.

Nadat het nog achttien keren op de middag twaalf uur had geslagen op de nabijgelegen klokkentoren, werd de rode fontein drooggelegd. Ook aan de brollèrtgerechten in Magenta kwam een abrupt einde.

Hongaren hebben het nooit onder de markt gehad.

Sjors DNO/Joris Denoo

‘ZIJ DIE DE LEGERMACHT ONTBINDT’

‘Zij die de legermacht ontbindt’

 … en Hij hield Zijn leerlingen de volgende gelijkenis voor …

‘Hoe hoger men gaat, hoe lager men valt. Zo was er eens een mooie vrouw, die bekend raakte als De Doodmaakster, toen de feiten die daaraan voorafgingen het daglicht hadden gezien. Zij betrok bijna geheel alleen de woontoren Ra’s Qasr aan de rand van de Nizmennost-woestijn op een steenworp van de zoute zee gekend onder de naam Sabkhat. Twaalf-hoog, met uitzicht op de wandeldijk en de zee, woonde er wel nog één appartemens. Hij kwam nooit ofte nimmer naar beneden of naar buiten, maar zat ononderbroken aan het venster. Iedereen die er passeerde (en de wandeldijk kende behoorlijk veel passage) was vertrouwd met het beeld van het bovenlijf plus hoofd twaalf-hoog, dat de klok rond de wandeldijk beneden gadesloeg. Ze noemden hem Vensterman.

Om twaalf uur en om zes uur bracht de vrouw van beneden hem zijn dagelijkse kost. Op het gelijkvloerse terras, waar de vrouw woonde, stonden enkele palmboompjes in grote potten. Voor de rest was de appartementtoren onbewoond. Achteraan was, beschermd door een hoge betonnen omheining tegen het woestijnzand, een afgesloten ruimte, geplaveid met magentakleurige steen uit de Nizmennost-woestijn. Daar landden wel eens enkele harpijgieren, die zich dan te goed deden aan het lekkers dat de vrouw daar af en toe deponeerde. Links en rechts van Ra’s Qasr stonden nog enkele woonblokken en –torens, telkens gescheiden door een grote zanderige opening waar de woestijnwind vrij spel in had. Ra’s Qasr paalde dus nergens aan.

Op een dag voer de satan in Lizie Verstraete – want zo was de naam van de vrouw, die later bekend zou worden als De Doodmaakster.

Op zeer geregelde tijdstippen ging zij als een spin in haar web postvatten. Zij hield van het gefluit van de woestijnwind om de woontoren. Soms hief zij even het hoofd, alsof zij in contact stond met de halve Vensterman twaalf-hoog. Zij hield er ook van de wandelaars of toevallige voorbijgangers op de dijk met haar verrekijker te bekijken. De zoute zee Sabkhat mocht dan geen toeristische trekpleister zijn (de woestijnwinden speelden hier een bepalende rol in), toch kende de streek enige drukte. Elke dag waren er op de dijk wel joggers of dagjesmensen te bespeuren. De verrekijkster op het palmboompjesterras pikte er de mannen uit.

Soms wenkte Lizie Verstraete er eentje.
Soms ging Lizie Verstraete zelf naar de dijk toe.
En dat was nou net het werk van de satan. Aldus ging zij te werk.

‘Jongeheer? Meneer?’
‘ … ?’
‘Mag ik uw hand lezen, jongeheer, meneer?’
‘Eh… ‘
‘Het kost u niks hoor, helemaal niks. Ik geef er u nog een kopje thee bij, ginds, op mijn terras.’
‘Wablief? Nou ja… Gratis, zegt u?‘
(Variant 1: ‘Eh… ja… ‘) (Variant 2: ‘Eh… even maar, hé.’) (Variant 3: ‘Tja…ik… ‘) (Variant 4: ‘Nee!’)
‘U wilt toch weten… ‘
‘Ik geloof daar… ‘
‘Maar zéker dat u daarin gelooft!’
‘Maar… ‘
‘U zult versteld staan. Kom maar even mee. Het is lekker koel op mijn terras.’
(Variant: ‘Het is lekker warm op mijn benedenverdieping.’)
En zij nam zo’n kerel fluks bij de hand en leidde hem gevankelijk mee. De mooie Lizie Verstraete, die bij zulke gelegenheden minstens de helft van haar lichaam blootgaf, had weinig moeite om mannen te strikken.

‘U hebt echt mooie handen. Hebt u ook een naam?’
‘Zegt u maar Pjotr (Charles, Robin, Ferenc, Brahim, Brian, Marc, Edwin, John, Peter, Jared). En u heet… ?’
‘Mooie naam ook. Het zijn vooral jonge handen, Pjotr. Lizie.’
‘Lizie. Mooie naam.’
‘Hou je van de zee?’
‘O ja.’
‘Hou je van de woestijn?’
‘O ja.’
‘Waarom verwondert me dat niet? Beetje wilde natuur hé? Dacht ik al. Als u een vrouw of minnares hebt, dan mag deze van geluk spreken. Ik zie… Ik zie… ‘

Lizie zag helemaal niks in de stomme handlijnen, stekeblind was ze voor magie, maar vice versa verzopen de ogen van Pjotr tussen de beweeglijke gouden duinen van de waarzegster, terwijl nu eens zijn ene dan eens zijn andere hand gestreeld en gekneed werden. Van thee was geen sprake meer. Weldra belandde zo’n hand tussen de knieën van Lizie Verstraete, de dijen, het gecoiffuurde helmgras, op de topjes van haar duinen.

‘Wil je niet even mee naar binnen in de koelte?’
‘Ja… ‘ deed Pjotr verloren. (Charles, Robin, Ferenc, Brahim, Brian, Marc, Edwin, John, Peter, Jared).

De mooie Lizie Verstraete gaf zich dan onmiddellijk en geheel bloot. Nadat zij het mannelijke zaad eruit had geperst en opgeslagen had ergens in haar lichaam, vroeg ze dan: ‘Hebt u de man zien zitten aan het venster op de twaalfde verdieping?’
Soms knikte de uitgetelde kerel bevestigend, soms schudde hij verbaasd van nee, soms antwoordde hij niet door uitputting, want Lizie placht wel eens het onderste uit de kan te halen.
‘Doe me een plezier: trek je kleren weer aan en ga even mee naar boven om mijn man te groeten. Dat zal hij ten zeerste waarderen. De lift is vlakbij.’
‘Je man?! Maar waarom … ’
‘Ja. Hij is verlamd aan de benen en brengt zijn dagen op panoramische hoogte door. Af en toe heeft hij wel behoefte aan een kort gesprekje. Dan breng ik eens iemand mee tot op het twaalfde. Is-ie weer tevreden.’
‘Ah… ‘
‘Vooruit: voor wat, hoort wat!’
‘Oké dan.’

Eenmaal boven maakte de kerel kort kennis met de mindervalide echtgenoot van de waarzegster. In de cederhouten armleuning van zijn rolwagen kerfde die dan met een keukenmes een streepje bij de rest. Terwijl de bezoeker ietwat verbaasd toekeek daarop, nodigde Lizie hem uit om de rolwagen van haar man tot op het achterste balkon te duwen.
‘Dan heeft mijn man eens een zicht over de woestijn. Dat wil hij elke dag wel een keer. Maar dat ding is zo stug te bewegen, hier komen zo weinig bezoekers, ik heb niet genoeg kracht in mijn armen… en voel me uitgeput ook,’ zei ze samenzweerderig, terwijl ze veelbetekenend in de ogen keek van hij waarmee ze daarnet de liefde bedreven had.
De bezoeker, onmiddellijk bereid tot deze kleine goede daad, reed het wagentje tot op het balkon, gevolgd door de vrouw, die intussen het keukenmes van haar man overgenomen had.

‘Prachtig… ! ‘ hadden Pjotr, Charles, Robin, Ferenc, Brahim, Brian, Marc, Edwin, John, Peter, Jared uitgeroepen.

Daarop plofte Lizie Verstraete hun het mes in de rug, wrikte het er met de hulp van de rechterhand van haar man enkele keren in heen-en-weer en opnieuw uit, en gaf de bezoeker dan een stevige duw, alweer met de hulp van haar man. Het slachtoffer kukelde over de lage balustrade van het balkon en stortte beneden te pletter op de restanten van zijn voorgangers. Het duurde telkens niet lang voor de harpijgieren hun weg naar het magentakleurige achterplaatsje vonden.

‘Zo,’ zei Vensterman dan.
‘Zo,’ zei De Doodmaakster dan.

Zij reed haar echtgenoot terug naar het venster aan de voorkant, waste het mes af en legde het weer binnen zijn handbereik.

‘Nog iets nodig?’
‘Nee schat.’
‘Ik breng je straks wat te eten. Chili con carne, is dat goed?’
‘Dat is goed, schat.’

Toen de verdenkingen tegen Lizie Verstraete zich begonnen op te stapelen, zoals ook de lijken zich op het binnenplaatsje opstapelden, duwde zij op een avond eerst haar man over de balustrade van het achterbalkon en vervolgens sprong zij zelf. Zij landde zacht, maar dodelijk. Zij viel op Pjotr, Charles, Robin, Ferenc, Brahim, Brian, Marc, Edwin, John, Peter en Jared. Of wat daar nog voor doorging. Dit geschiedde op de Dertiende Avond van de Fluitende Woestijnwind. Zo zie je maar: hoe hoger men gaat, hoe lager men valt,’

… besloot Hij Zijn gelijkenis. En allen gingen tevreden heen …

Joris Denoo/Sjors DNO